Geld speelt wel degelijk een rol

mijn column in het RD van vandaag.
Geld speelt geen rol voor werkende christenen; talenten en roeping geven de doorslag in hun loopbaan. Dat zou blijken uit een onderzoek van CHE-student Thamar Koedoot. Zo moet het natuurlijk zijn, en desgevraagd zeggen velen dat ook. Maar is het echt waar? Als roepingsbesef werkelijk leidend is, dan zijn er nog grote dingen te verwachten voor de ICT en de accountancy waar zo velen zich kennelijk geroepen weten. Als christenen inderdaad als lammetjes salarisonderhandelingen in gaan, liggen de gemiddelde personeelskosten in de bible belt naar verwachting lager. Puntje voor vervolgonderzoek?
Toch is er niet alleen reden tot scepsis. Dit onderzoek legt wel degelijk wat bloot. Veel mensen gaat het niet allereerst om het geld, maar om de inhoud van de baan en vooral om het kunnen ontplooien van je unieke talenten. Toch is dat nog niet per se christelijk. Ook wie talenten niet als door God gegeven beschouwt, wil ze immers ontplooien. Wie zelfontplooiing belangrijker vindt dan geld, is zelfs echt een kind van onze tijd. Geld is randvoorwaarde, geen doel op zich.
Echt roepingsbesef steekt dieper dan het ontplooien van je talenten. Mozes had geweldige talenten en een prachtige opleiding, maar hij moest eerst veertig jaar de woestijn in, en werd daarna geroepen om nog eens veertig jaar met een onwillig volk de woestijn in te gaan. Roeping is nooit alleen maar prettig; er is geen roeping zonder enige mate van pijn. Of dat nu een minder indrukwekkend salaris is of de eenzaamheid van de christen-natuurkundige.
Daarmee is niet gezegd dat er een streep door je talenten gehaald moet worden: Mozes’ opleiding kwam later goed van pas. Het punt is dat talenten op een nieuwe manier in dienst worden genomen, voor God en de ander. Maar dat is wat anders dan in algemene termen te zeggen dat God je leven heeft geleid, alsof daarmee je loopbaan dus in orde is. God roept zelden alleen maar tot een comfortabel leven.
Dat betekent niet dat alle christenen dan maar in de zorg moeten gaan werken of dat de financiële wereld een no go-area wordt. Maar wel dat je niet op voorhand het veiligste of meest lucratieve gebied opzoekt, of het meeste maatschappelijke aanzien. Niet allereerst halen dus, maar geven. Misschien ligt er dan daadwerkelijk een roeping in accountancy, waar het extra moeilijk kan zijn om geld niet de hoofdrol te laten spelen.
Laten we elkaar niets wijs maken: geld speelt wel degelijk een rol. De vraag is alleen, welke rol.
 

BR-reclame

Mijn column in het RD van vandaag.
In de reclame draven vaak BN’ers (Bekende Nederlanders) op om een product aan te prijzen. Kennelijk werkt die truc, anders zou deze niet zo veel worden toegepast. Vreemd eigenlijk, want gesteld dat je die BN’er inderdaad ook kent (er zijn er tegenwoordig zo veel), en ook nog eens graag mag, waarom zou iemand die veel van voetbal weet opeens ook veel van energie weten – bijvoorbeeld? Hoe dan ook, BN’ers zelf varen er wel bij, want reken er op dat er met die schnabbels goed wordt verdiend. Zo zullen ze zich wel oppeppen voor dit sneue werk: even doorbijten en dat cabrio’tje is verdiend.
Het leek onvoorstelbaar dat de gereformeerde gezindte hierin mee zou gaan door BR’ers (Bekende Refo’s, klinkt niet echt lekker) in te schakelen in reclame. Toch stond onlangs in deze krant een advertentie van een autobedrijf, waarbij drie BR’ers, met foto erbij, een duit in het reclamezakje deden. Keurig verdeeld qua kerkverbanden en leeftijden gaven ze hoog op van kwaliteit en service van het bedrijf. Dit is voer voor sociologen: een ontluikende cultuur van beroemdheden in refoland?
Is daar wat mis mee? Het is niet te verwachten dat excessieve beloningen zijn uitgekeerd, en aan de degelijkheid van het autobedrijf hoeft niet getwijfeld te worden. Maar willen we wel mee in die cultuur dat een betrouwbaar geacht persoon wordt ingezet om een product te promoten? Natuurlijk gebeurt dat allang bij zogenaamde comités van aanbeveling, waar met name predikanten hun steun uitspreken voor een organisatie. Ook daarbij kun je je afvragen waarom mensen zo tot boegbeeld worden gemaakt, en of het effectief is om je organisatie door dertig personen in comité te laten aanbevelen. Maar dan gaat het nog om goede doelen en organisaties zonder winstoogmerk. Dat is toch anders.
Om eens een hellend vlak-argument te wagen: waar leidt dit toe? Een concurrerend autobedrijf dat andere BR’ers aan zich weet te binden? Tegen elkaar opbiedende concerns? Beletterde auto’s op het kerkplein? Nee, tot shirtreclame zal het niet komen, noch ook tot complete reclamepakken als in de autoracerij. Maar een emeritus predikant die Kukident aanprijst als “degelijk” is denkbaar. Of theologen met hippe brillen in een reclame van een opticien (‘voor een scherpe blik!’). Jeugdwerkers die vakantieparken of motoren aanprijzen. Een reclamebureau RefAd waar je BR’ers kunt inhuren.
Zo ver is het nog lang niet, gelukkig. Maar laat commercialisering ons niet van onze kerntaak afleiden. Ieder bij zijn leest. We laten autobedrijven toch ook geen predikanten aanbevelen?
 
 
 
 
 

Kritiek, geen paniek

Mijn column in het RD van vandaag
GroenLinks liet afgelopen week zien hoe je typisch niet met kritiek moet omgaan. Tofik Dibi werd ongeschikt bevonden als kandidaat-lijsttrekker, maar na een storm van kritiek besloot het partijbestuur dat hij toch mocht meedingen.
Partijvoorzitter Heleen Weening mocht het bij Knevel en Van den Brink aan tafel komen uitleggen, maar verstrikte zichzelf. Ze kon het niet over haar lippen krijgen dat haar bestuur het fout had aangepakt, en ze bleef allergisch voor kritiek. Je zag direct: zo moet het niet.
Dan Sybrand van Haersma Buma. Hij had nog wel een tip voor GroenLinks: zorg voor een goede geluidsinstallatie. Die was namelijk bij het CDA-lijsttrekkersdebat abominabel. Die zelfspot maakte Buma sympathiek; wat een verschil met de krampachtige houding van Weening.
Waarom is het toch zo moeilijk om goed om te gaan met kritische geluiden en fouten toe te geven? Als Weening nu had gezegd: we hebben er een bende van gemaakt, maar dat is nu voorbij, en we hebben twee kandidaten – dan was de kou voor een deel uit de lucht.
Je zou verwachten dat gereformeerde christenen, die leren dat mensen van nature tot het kwade geneigd zijn, minder krampachtig met kritiek omgaan. Toch lijkt het wel dat  degenen die het hardst de zondigheid van de mens preken, er het minst tegen kunnen als ze met hun eigen zondigheid worden geconfronteerd.
Iedere predikant of ouderling krijgt met kritiek te maken. Maar hoe ga je ermee om? Je kunt erover klagen: die gemeente is zo kritisch, de gemeenteleden zo mondig. Dat zal zo zijn, maar de vraag is, of de critici ook gelijk hebben. Of beter nog: of je bereid bent te overwegen of ze gelijk zouden kunnen hebben. Dat laatste wordt ook wel ‘luisteren’ genoemd. Voor critici is het al fijn te merken dat ze gehoord zijn.
Dan nog zouden ze gelijk kunnen hebben. Laat dat dan ook toegegeven worden! Niet om er van af te zijn, maar integer en eerlijk. Natuurlijk word je het niet altijd met elkaar eens. Maar integer kritiek incasseren en fouten durven toegeven misstaat niemand, zeker een christen niet.
Sterker nog: ter opscherping kunnen predikanten en anderen kritiek organiseren. Een preek laten horen aan een collega, met de vraag om eerlijke reactie. Leerzaam, heilzaam en verootmoedigend.
Hoe ik dit zo goed weet? Ik stuurde een concept-column aan enkele meelezers. Nu ze het concept voor de derde keer hebben afgeschoten –en terecht– restte mij niets anders dan hier over te schrijven. De titel van de column die u nooit zult zien? ”Uitblinken”.

Leve het schuldgevoel!

Mijn column in het Reformatorisch Dagblad van vandaag.
Met name sinds de jaren ’60 wordt ons voorgehouden dat schuldgevoelens verkeerd zijn. Kinderen moeten vooral worden opgevoed zonder schuldgevoel, en volwassenen moeten gewoon zichzelf zijn, zonder zich druk te maken over anderen.
Schuldgevoel is dan ook een schaars goed geworden. Niet alleen bij misdadigers die in een zogenaamde ‘schaamtecultuur’ zijn opgevoed en geen antenne hebben voor schuld. Maar ook niet bij de directeur van de woningcorporatie die met een grote som geld verdwijnt, en bij de politicus die razendsnel van standpunt verandert.
Des te opmerkelijker wat NRC meldde. Onderzoekers van de prestigieuze Stanford University hebben ontdekt dat goede leiders niet alleen gekenmerkt worden door extraversie, intelligentie, flexibiliteit en empathie – allemaal prachtige eigenschappen – maar ook door de neiging om zich snel schuldig te voelen. Dat moet even slikken zijn voor dames en vooral heren managers en leiders, die bij een volgens sollicitatiegesprek de vraag kunnen verwachten: voelt u zich ook snel schuldig?
Volgens de psychologen werden juist de studenten die zich het snelst schuldig zeiden te voelen, door anderen  gezien als degenen met de beste leiderscapaciteiten. Doordat de neiging tot schuldgevoel samen op gaat met een groot verantwoordelijkheidsgevoel, houden zij meer rekening met de belangen van anderen.
Je kunt er wel iets bij voorstellen. Als de schaamteloze graaier geneigd was geweest tot schuldgevoel, was het met hem waarschijnlijk niet zo ver gekomen.
Op het eerste gehoor klinkt dit als muziek in de oren. Schuld en verantwoordelijkheid: in welke reformatorische preek gaat het er niet over?
Nadat met name babyboomers zich aan schuldbesef ontworsteld hebben, is het nu dus tijd voor een herwaardering van schuldgevoel, in bedrijven niet minder dan in gezinnen.
Er is wel een kanttekening te plaatsen. De neiging om je schuldig te voelen kan ten koste gaan van besluitvaardigheid en zelfs van levenslust. Je kunt aan schuldgevoelens stuk gaan. De psychologen van Stanford vragen zich dan ook af, hoe lang de schuldbewuste mensen het gaan volhouden in veeleisende topfuncties. De beste manier lijkt mij dat ze naast schuldgevoel ook ontdekken wat vergeving betekent. Dan leidt schuldbesef niet per se tot frustratie of wanhoop, maar tot bevrijdende genade.
Opvallend dat wel managementboeken uit christelijke hoek vaak over persoonlijke groei of wijsheden uit Prediker gaan. Wie schrijft een managementboek over de waarde van schuld en vergeving? De titel ligt al klaar: leve het schuldgevoel!

Passie

Mijn column in het RD van vandaag.
Iedereen lijkt tegenwoordig een ‘passie’ te hebben, of er anders naarstig naar te zoeken. ‘Passie’ is hard op weg om het meest gebruikte modewoord in voorstelrondjes te worden. ‘Mijn passie is’ – en dan komt het. Wat volgt is kennelijk iets waar je met hart en ziel bij betrokken bent. Echte passie-mensen laten soms ook net wat meer valse lucht meeklinken, zodat het nog meer doorleefd klinkt.
Het gaat er niet zozeer om wat je passie is (je werk, je gezin, of tuinieren, desnoods), als je er maar één hebt. Daarbij gaat het om je drive, de innerlijke motivatie, dat je doet wat je écht wilt. Je passie is het doel van je authentieke leven, en die zelfverwerkelijking is nu eenmaal de heilige graal van de postmoderne queeste. De commercie vaart er wel bij met producten die ofwel met passie bereid zijn, ofwel helpen om je passie uit te drukken.
De filosoof Coen Simon wees er onlangs op, hoe ‘passie’ de ouderwetse ‘hobby’ heeft vervangen, en dat dit verre van onschuldig is: waar een hobby een vaak nutteloos maar leuk tijdverdrijf betekent (ontspanning dus), gaat het bij passie om de ultieme zelfverwerkelijking. Dan ben je dus nog ingespannen aan het streven. Als tuinieren je hobby is, ontspant het. Maar is het je passie, dan dient de tuin je authentieke zelfverwerkelijking. Ga er maar aan staan. Simon vermoedt dan ook een samenhang tussen passie en burn-out.
Ook in de kerk is de passie aan een opmars bezig. Mensen hebben een passie voor Jezus, voor de armen of voor het bereiken van bepaalde bevolkingsgroepen. Minder vaak hoor je van een passie voor het kerkverband of voor het schoonmaken van de kerkelijke toiletten. Dat lijkt nogal wiedes. Maar die aandacht voor passie verraadt misschien wel dat geloof en kerk vooral onze zelfverwerkelijking moeten dienen. Al snel kan de ‘passie’ de ego’s groter maken en de bereidheid tot zelfverloochening kleiner. Kijk eens hoe het kan botsen tussen voluit gepassioneerde mensen die in elkaars vaarwater komen, juist in de kerk.
Laten we eerst eens terug gaan naar de oorspronkelijke betekenis van ‘passie’: lijden, ondergaan. Gehoorzaam volhouden dus, ook als je zelfverwerkelijking er niet direct mee gediend is. De passie van Johannes de Doper: Hij moet groeien, ik moet minder worden. Een passie voor vrede stichten, omdat er al zo veel ruziemakers zijn. Liefst gedragen door de overtuiging dat niet mijn passie het gaat maken (wie zou daar niet opgebrand van raken?) – maar dat de genadige God werkt in deze wereld. Zo’n passie is meer dan welkom. Gods compassie gaat immers vóór mijn passie.

Humor

Mijn column in het RD van 10 april.
Niet iedereen heeft kennelijk hetzelfde gevoel voor humor. Jeugdwerkers van de Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten poseerden in hun nieuwe outfit naast motoren waarmee ze brandstofkosten zouden gaan besparen – een 1 aprilgrap die veel mensen op het verkeerde been zette. Maar enkele dagen later boden voorzitter en directeur van de JBGG hun ‘oprechte excuses’ aan voor deze actie vanwege talrijke klachten die de bond binnenkreeg. Waarom? Deze presentatie is niet passend bij de ‘stijl’ van het werk, die gefundeerd is op Schrift en belijdenis.
Die frase intrigeert. Wat past er niet bij de stijl? Is een grote auto van een premium merk heiliger dan een motorfiets? Of stonden er op de rug van de motorpakken de afbeeldingen van een criminele motorbende? Of, en dat is waarschijnlijker, tast de grap een vermeende ‘waardigheid’ aan? Humor is bij een gereformeerde stijl kennelijk een gevoelig punt.
Nu moet de JBGG uiteraard haar eigen afweging maken – maar de relatie van stijl en humor is echt een aangelegen punt, juist in het jeugdwerk. Een bepaalde mate van humor is daar nodig. De gereformeerde gezindte heeft het imago streng en humorloos te zijn; bij de buitenwacht, maar ook bij veel van onze jongeren. Hoe ernstiger je gelaat, des te degelijker en beter het is. Lachen is lichtzinnig, toch?
Platte grappen en grollen passen uiteraard niet, maar een dosis humor kan geen kwaad.
Het is een misvatting dat een voluit ernstige boodschap humor uitsluit. Integendeel. In de Joodse traditie bloeide de humor op in het aangezicht van de meest ernstige en gruwelijke omstandigheden. Hoewel de boodschap ernstig is, is niet alles even ernstig. We zouden bijvoorbeeld onszelf wat minder ernstig kunnen nemen. Door gewichtigdoenerij prikken jongeren heen.
Onlangs stond in deze krant prominent een soort hartenkreet over onze omgang met jongeren. Jongeren hebben, zo stond er, onder andere behoefte aan het uitleggen van regels en tradities. Dat zal alleen lukken als we weten te relativeren: niet alles in onze traditie is van gelijk gewicht, en jongeren gaan juist steigeren waar álles heel erg belangrijk wordt gemaakt. Als oekazes over leggings met dezelfde ernst worden gebracht als de noodzaak van bekering, voelen jongeren aan dat er iets mis gaat.
Ons woord ‘gein’ komt van het Hebreeuwse woord ‘genade’. Nu geeft zo’n etymologie niet de doorslag, maar toch. Het is genade als je ziet waarop het aankomt, en ook waarop het wat minder aankomt. Jongeren hebben voorbeeldfiguren nodig aan wie ze zien dat diepe ernst en humor samengaan; mensen die met de jongeren kunnen huilen en kunnen lachen, kunnen bidden en kunnen kletsen. Zonder die motor loopt het jeugdwerk vast.

Seizoensarbeid

Mijn column in het Reformatorisch Dagblad, 27 maart 2012
De zomertijd is weer beginnen, het is bijna Pasen, en dus beginnen in het kerkelijke leven de dingen weer op hun eind te lopen. Het einde van de catechisaties komt in zicht, verenigingen komen voor het laatst bijeen en bijbelstudiekringen denken na over welk Bijbelboek ze volgend seizoen zullen behandelen. De kerkenraad vergadert nog wel, maar na Pinksteren liggen nagenoeg alle kerkelijke activiteiten stil. Het ‘kerkelijk seizoen’ wordt niet zonder reden ook wel   ‘winterwerk’ genoemd. Daarna volgt de zomerslaap.
Merkwaardig eigenlijk dat juist na Pinksteren de grote rust intreedt – want Pinksteren is het feest van de vervulling met de Heilige Geest, waarna de discipelen die in Gethsémané nog sliepen, worden ingeschakeld als apostelen.
Dat kerkenwerk seizoensarbeid is, laat zich gemakkelijk verklaren. De kerk volgt hierin nog altijd het ritme van het boerenleven, dat de context vormde voor vele vroegere generaties. Als de dagen lengen, moet er op het land gewerkt worden op een manier die in de winter niet mogelijk was. In die drukke tijd dus geen kerkelijke activiteiten.
Merkwaardig genoeg houden we deze cadans nog altijd aan, terwijl het levensritme van de meeste kerkgangers er inmiddels totaal anders uitziet. De zomertijd is veelal niet meer de drukste tijd, maar juist de meest ontspannen tijd van het jaar geworden. Vakantietijd! Ruim tijd dus voor Bijbelstudie en verenigingen, zou je zeggen. Maar nee, tussen half mei en begin september ligt de zaak compleet stil.
Waarom zou deze gewoonte niet doorbroken worden? Voor de predikant kan het echt wel een beetje als vakantie voelen als hij eens even geen catechisatie hoeft te geven. Voor de ambtsdrager ontstaat er zomers wat meer lucht. Het voelt  ook prettig als je eens even niet naar de een of andere bijeenkomst hoeft. Maar dat we dat geregeld als zo’n druk ervaren, komt óók omdat al die activiteiten in enkele maanden worden geperst. Er ontstaat al meer lucht als ze worden gespreid. Nu zijn er in het seizoen weken dat je dagelijks naar de kerk kunt om gesticht te worden, terwijl er buiten het seizoen maanden zijn waar er buiten de zondagse erediensten niets te beleven valt.
Of zou het werkelijk zo zijn dat we graag even van kerkelijke activiteiten af zijn, omdat we de dienst van de Heere eigenlijk maar saai vinden? Dat zou de slechtst denkbare reden zijn.
Nee, dit is geen pleidooi om voor nog meer activiteiten en een nog drukker kerkelijk program; we missen al zo veel rust. Maar ten dienste van die rust kan wat spreiding geen kwaad. Bovendien, een liefdedienst die zich tot de wintermaanden beperkt, is maar een kille bedoening.

Echte vrienden (column RD)

Echte vrienden
Mijn column in het RD van 13 maart.
Het thema van de boekenweek combineert ‘vriendschap’ met ‘andere ongemakken’. Vriendschap als ongemak dus. Dat klinkt rijkelijk ironisch, maar treffend is het wel. Echte vriendschap gaat immers dieper dan het uitwisselen van allerlei vriendelijkheden. Maskers gaan af en de dieper gelegen pijn en zorgen komen ter sprake. Dat veroorzaakt een zeker ongemak bij de ander. Een willekeurige ander zou je er niet mee lastig vallen, maar een vriend wel. Die vriend durft je vervolgens ook de waarheid te zeggen, zelfs scherp als dat nodig is. Wederzijds ongemak door openheid verdiept de vriendschap alleen maar, maakt haar exclusiever en waardevoller.
In dat licht is er veel dat vriendschap heet maar dat deze diepgang niet haalt. Met mijn 352 ‘vrienden’ op Facebook bijvoorbeeld kan ik niet zo’n echte vriendschap onderhouden. Daar dienen sociale media natuurlijk ook niet toe. Je kunt sociale media gebruiken als discussieplatform, om contacten te onderhouden of aanvankelijk te leggen. Daarin ligt de kracht van die media, zonder meer. Maar de term ‘vriendschap’ is een te groot woord. Het nuchterder ‘volgers’ voor mensen die je berichten volgen bij Twitter klinkt al beter.
Dat het niet om échte vriendschap gaat, blijkt uit het bijna helemaal ontbreken van de ongemakkelijke kant ervan. Je schrijft nu eenmaal niet zo snel op Facebook dat het even niet zo lekker gaat. Als dat eens wel gebeurt, kan het al snel lijken dat je hengelt naar een oppepper (‘hou vol!’) van je vrienden of volgers. Het is treffend dat Facebook enkel een ‘like’ (vind ik leuk)-knop kent, met de duim omhoog. Echte vriendschap kan niet zonder de optie ‘dat vind ik niet leuk’, en nog heel wat genuanceerds daartussen. Elkaar een spiegel voorhouden vereist nu eenmaal een vertrouwde relatie. Het werkt niet als iedereen mee kan kijken.
De meest gebruikte spiegel op Facebook is die van Narcissus, de figuur uit de Griekse mythologie die als straf voor het afwijzen van alle geliefden verliefd werd op zijn eigen spiegelbeeld. Hij kon deze liefde niet bereiken: telkens als hij zijn spiegelbeeld wilde kussen, rimpelde het water dat beeld weg.
Het typeert onze cultuur: rusteloos op zoek naar ons eigenste ik, dat ons hart niet kan vervullen. Dit narcisme ligt dicht aan tegen Luthers omschrijving van zonde: in jezelf gekromd zijn; uiteindelijk geen oog voor God, geen oog voor de ander. Een ander mens écht ontmoeten levert hoe dan ook ongemak op: het kost tijd en aandacht om jezelf open te stellen voor de ander.
Facebook kan aardig zijn, maar voor echte vriendschappen moeten schermen aan de kant en maskers af. Ongemakkelijk, maar de moeite waard.

Hongerige tijd

Mijn column in het Reformatorisch Dagblad, 28 februari.

Wij leven in een hongerige tijd. De nieuwshonger bleek niet te stillen, ook toen er rond de gezondheidssituatie van prins Friso eigenlijk niets te melden viel. Honger naar sensatie was er ook, bij de filmploegen op de spoedeisende hulp van het VUmc. De honger naar publiciteit bij het VU bleek sterker dan het ethisch besef. De machtshonger van Poetin lijkt onbegrensd, en de honger naar geld van bazen van woningcorporaties verbaast al nauwelijks meer.
Verschillende vormen van honger, maar allemaal mateloos, onverzadigbaar en uiteindelijk vaak schadelijk. Het verzadigingspunt wordt zo maar niet bereikt met nieuwsbulletins die keer op keer openden met de mededeling dat er niets te melden valt. Honger gestild met leegte.
We doen er zo maar aan mee. Mateloos online zijn, mateloos eten en drinken. ‘I can’t get no satisfaction’, zoals de Rolling Stones zongen. Onze consumptiemaatschappij wakkert door middel van de alomtegenwoordige reclame die honger alleen maar aan.
De christelijke traditie reikt ons in de vastentijd, en breder: in de christelijke deugd van matigheid, wat anders aan. Niet direct proberen de honger en consumptiebehoefte te stillen, maar het uithouden bij de honger, en die honger soms zelfs opzoeken. Dat alles niet op een rigide manier, en niet als iets verdienstelijks voor God. Maar veertig dagen zonder luxueus voedsel of alcohol, of zonder luxe-aankopen, kunnen helpen om te beseffen hoe grote plaats deze dingen in je leven hebben, meestal groter dan je tevoren dacht. Paradoxaal genoeg leer je door matigheid des te meer waarderen wat je hebt ontvangen, en ook des te meer genieten. Mateloos genieten is onmogelijk; echt genieten bestaat bij gratie van een grens.
Dat die grens en andere grenzen vergeten werden, stortte de financiële wereld in een crisis. Bij de oplossing van de crisis, en bij de nieuwe bezuinigingen waar de coalitie aan werkt, is een relativering van onze honger naar meer broodnodig. Hoe veel frustratie gaat een dalend welvaartsniveau opleveren?
Laat het goede getuigenis van christenen uitgaan dat ze tevreden zijn met wat ze hebben, omdat hun verlangen allereerst op God gericht is. Dat betekent volgens de schrijver aan de Hebreeën enerzijds leven zonder geldzucht, en anderzijds vertrouwen op de God die heeft gezegd: ‘Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten’. Let wel: dat vertrouwen is dus niet los verkrijgbaar van een leven in gehoorzaamheid, geen geestelijke werkelijkheid zonder broodnuchtere praktijk.
Door de rem te zetten op een honger naar allerlei begeerlijks in deze wereld, komt er ruimte waarvan we mogen hopen dat God die vervult met honger naar Zichzelf. Enkel in die laatste betekenis wens ik iedereen een hongerige tijd toe.

Uit vrije wil

Mijn column in het Reformatorisch Dagblad van 14 februari 2012

Als je zelf iets wilt en je berokkent er verder niemand schade mee, dan moet niets je in de weg worden gelegd. Zo ongeveer luidt de consensus rond zelfbeschikking in ons land. Maar er is wel wat merkwaardigs mee aan de hand.
Aan de ene kant wordt er gehamerd op zelfbeschikking van het individu, bijvoorbeeld door het burgerinitiatief ‘Uit vrije wil’. Als iemand zelf vindt dat hij klaar is met leven, mag geen arts of hulpverlener hem in de weg staan. Huisartsen die soms vanwege de zorgvuldigheidscriteria die de wet aan euthanasie verbindt, naar eer en geweten niet kunnen meewerken aan euthanasie, moeten maar wijken. Na politici, ambtenaren van de burgerlijke stand en rechters vallen nu huisartsen ten prooi aan de cynische burger die niemand vertrouwt dan zichzelf. De kritische consument zoekt wel een ander met een ruimer geweten. Ruim baan voor de vrije wil van het individu.
Maar nu de andere kant. Als een christen-homo uit vrije wil zich bij een organisatie als Different meldt, wordt er moord en brand geroepen. De therapie zou gevaarlijk zijn omdat ze mensen van hun homoseksuele geaardheid zou willen genezen. Nu blijkt die suggestie onjuist te zijn, maar de vraag blijft: is de vrije wil van de christenhomo die een bepaalde therapie wenst, minder waard dan de liberale wil om te sterven? Kennelijk is de vrije wil van de één de vrije wil van de ander niet.
Het kan verkeren. Eerst moesten homoseksuelen alle ruimte krijgen om hun identiteit voluit te ontplooien. Maar nu die rechten verkregen zijn, mag er niet meer van het liberale stramien worden afgeweken. Zelfs niet als iemand er zelf voor kiest. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vrouwenemancipatie: begonnen met een roep om vrijheid, maar inmiddels zijn we zo ver dat vrouwen die uit vrije wil kiezen voor een partij die vrouwen niet verkiesbaar stelt, dat onmogelijk moet worden gemaakt. Abortus: hetzelfde verhaal. Het ging om de vrijheid van de vrouw, maar het onbegrip dat ouders ontmoeten die een ‘onvolmaakt’ kind geboren willen laten worden, is soms stuitend.
Steeds gaat het zo: vanuit een roep om vrijheid ontstaat uiteindelijk een liberaal dictaat dat als een verstikkende eenheidsdeken over de samenleving wordt gelegd.
Zal het zo ook met euthanasie gaan? Eerst het recht verworven, nu alle vrijheid voor het individu. Moeten straks misschien mensen ‘bevrijd’ worden die nog niet inzien dat hun leven toch echt voltooid is? Of demente ouderen die dit zelf niet meer kunnen uitspreken? Als dat inderdaad het stramien wordt, lijdt onze vrijheid uitzichtsloos en ondraaglijk.