De bedoeling van mijn vorige bijdrage over sola scriptura is bereikt: het gesprek is hervat. Gisteren reageerde Maarten Klaassen in het Reformatorisch Dagblad met een artikel getiteld “Getuigenis van de Geest doet Bijbel aanvaarden”. Die titel spreekt mij natuurlijk bijzonder aan, zoals lezers van de vorige bijdrage al hadden vermoed.
Reactie
Graag reageer ik nog weer op Klaassen. Niet meer via de krant: mijn artikel was achteraf toch wel wat technisch-theologisch, beter geschikt voor een blog dan voor de krant. En het gaat me niet om een soort polemiek of iets dergelijks. Daarom markeer ik eerst maar eens de punten waarop broeder Klaassen en ik het eens zijn.
Eens!
Klaassen artikel wordt als volgt samengevat:
Aanvaarding van de Schrift is niet gebaseerd op het feit dat we elke uitspraak kunnen verklaren of de juistheid ervan kunnen aantonen, maar omdat de Geest in onze harten getuigt dat het Gods eigen Woord is.
Daar stem ik – afgezien van de taalkundig minder juiste constructie “niet gebaseerd op het feit, maar omdat” – van harte mee in! Naar mijn gedachte onderstreept Klaassen in dit artikel het belang dat hij aan het werk van de Heilige Geest hecht, meer dan in de vorige artikelen van zijn hand. Het sola scriptura laat zich niet losmaken van sola fide, schrijft Klaassen. Eens! Dit is waar het mij om ging: Woord en Geest zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zoals Calvijn ook schrijft. Klaassen noemt daar de kerk als derde bij; dat lijkt me wat ongelijksoortig, maar daar zit niet het eigenlijke punt in de discussie.
Levert de Schrift ware kennis?
Klaassen krijgt het gevoel dat ik hem in een hoek plaats waar hij niet wil zijn:
[D]ie van een propositionalistische benadering van de Schrift, een benadering waarbij de Bijbel vooral gezien wordt als een verzameling ware uitspraken.
Nu zou ik niet graag posities indelen waar ze niet thuishoren. Toch kun je soms een bepaalde consequentie niet wensen, die toch uit je positie lijkt voort te vloeien. Probeer ‘m dan maar eens te ontwijken. Je intentie (“dat wil ik niet”) vrijwaart je nog niet van de consequentie (toch komt het er wel op neer). Ik vraag mij af of Klaassen de kentheoretische functie van de Schrift kan benadrukken zoals hij doet, en tegelijkertijd kan ontwijken dat hij terecht in het kamp van funderingsdenkers wordt geplaatst. Overigens lijkt Klaassen dat verderop in zijn artikel zelf te doen. Op dit punt is het mij niet helemaal helder wat Klaassen wel of niet voor zijn rekening wenst te nemen. Waarom zou het citaat hierboven niet bij zijn positie passen? Nogmaals, ik wil niemand in een hoek duwen waar hij niet hoort (de terminologie staat me al tegen), maar we mogen toch wel ernstig doorvragen naar de consequenties van elkaars posities.
Wat wil Klaassen wel? In zijn eigen woorden is de derde “functie” van de Schrift:
En ten slotte levert de Schrift ons bouwstenen voor kennis van de werkelijkheid.
Ik zou een oneigenlijke tegenstelling maken tussen heilszekerheid en ware kennis. Maar hier begint mijn vraag (of misschien wel: bezwaar): waarom die behoefte om zekerheid van het heil en zekerheid van ware kennis te onderscheiden? In de Reformatie vind je die behoefte nog niet: heilszekerheid is de zekerheid waar het om gaat. Dat heil is niet een geïsoleerd stukje werkelijkheid, maar raakt de héle werkelijkheid. Delen in het heil is delen in het eschatologische Koninkrijk van God. Uiteraard is die heilszekerheid ook ware kennis, maar wel kennis die van begin tot eind gestempeld is door het heil. Geen eigen provincie in kennisland.
Klaassen neemt het op voor “een milde vorm van funderingsdenken”. Dat begrijp ik niet helemaal, want waarin bestaat het “milde” van deze milde vorm? Is het kenmerk van funderingsdenken niet dat het naar een fundering zoekt van ware kennis in een vaststaand punt? Ik geef direct toe dat ik het artikel dat Klaassen noemt, niet kende (natuurlijk ga ik het lezen), maar enkel het aanhalen ervan overtuigt mij nog niet. Laat me alvast vragen: waarom zou je eigenlijk behoefte hebben aan funderingsdenken? Komt die behoefte niet voort uit een problematiek die we ons door de Verlichting hebben laten opdringen, die oneigenlijk is want niet passend bij de Schriften zelf? En wat is er precies sola scriptura aan om bepaalde “beliefs” als niet “properly basic” te verklaren?
Wat gebeurt er in het beroep op de Bijbel?
Galaten 1:8
Klaassen illustreert het sola scriptura als niet enkel reformatorisch principe, maar als bijbels principe (de historische discussie daarover laat ik maar even rusten) met een beroep op Galaten 1:8
Maar zelfs als wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie zouden verkondigen, anders dan wat wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt.
Gaat het Paulus hier nu om ware kennis? Ik zou zeggen van wel, maar die ware kennis is de heilszekerheid, niet een afzonderlijke functie daarnaast. En Paulus beroept zich niet op een tekst of een boek, maar op het Evangelie, inhoudelijk dus. Mijn zorg bij manieren van theologiseren waarin funderingsdenken opnieuw functioneert, is dat de discussie over de Schrift heel formeel wordt en weinig inhoudelijk. In vroegere dogmatieken was de behandeling van de Schrift in de principia aan het begin geregeld ook best formeel. Dan kun je dus een keurig bouwwerk opzetten op basis van de Schrift, zo lijkt het, terwijl je nog zwijgt over het hart van de Schriften: het Evangelie! Ik bedoel dat niet als een inhoudelijke reductie van Schrift tot Evangelie, maar juist als een inhoudelijke vulling, een overtuiging dat de Geest door de profeten gesproken heeft. Hier aarzel ik toch weer of Klaassen en ik het op het gebied van de pneumatologie eens zijn, of toch niet? Waarom is die kentheoretische functie van de Schrift zo hard nodig als afzonderlijke functie? Zou die ons mogelijk niet kunnen vervreemden van het Evangelie van de rechtvaardiging van de goddeloze?
Johannes 17:17
Klaassen haalt ook Johannes 17:17 aan: “Uw Woord is de waarheid”. Die tekst betekent zijns inziens “dat de Schrift ware kennis biedt”. Hier lijkt te gebeuren wat ik graag zou willen vermijden en waarvoor Klaassens positie en werkwijze me kwetsbaar lijken: dat een waarheidsbegrip aan de Schrift wordt opgedrongen dat we niet van de Schriften zelf hebben geleerd, maar dat uit filosofische discussies afkomstig is over “beliefs” die al dan niet “properly basic” zijn. Bovendien: is dat ‘woord’ daar hetzelfde als de canonieke boeken van de Schrift?
De waarheid waar Jezus over spreekt, is niet zomaar ware kennis als kennis van een aantal proposities (als Klaassen dat niet bedoelt, wil ik hem dat zeker niet aanwrijven, maar wat bedoelt hij dan wel?). Het is kennis van Hem die de Waarheid is (Joh. 14:6). Waar je de waarheid gaat verstaan, heb je niet wat kennis opgedaan, maar maakt de waarheid je vrij (Joh. 8:32). Nota bene: in het vers dat Klaassen aanhaalt, staat vlak voor het stukje dat hij citeert: “Heilig ze in uw waarheid”. Die waarheid is Gods waarheid en het kennen ervan gaat in de weg van de heiliging door Christus’ Geest. Uiteindelijk is Klaassens bepaling van waarheid mij te weinig existentieel en – het hoge woord moet er maar uit – te weinig bevindelijk.
Ten slotte
Enkele conclusies en samenvattingen:
- Met dankbaarheid noteer ik dat Klaassen en ik elkaar naderen ten aanzien van de leer van de Heilige Geest, maar ik mis dat hij een pneumatologisch verstaan van de Schriften volhoudt. Naast het pneumatologisch verstaan (zelfstandig?) lijkt toch een ander Schriftverstaan te komen, waarbij de Geest niet in die mate nodig is.
- De vraag blijft, wat voor “ware kennis” de Schrift oplevert die niet van begin tot eind heil, genade, Evangelie is. In die zin stel ik ook dat de Schrift ‘ware kennis’ biedt, maar voor mij hoeft die ‘kennis’ niet eerst filosofisch en kentheoretisch gezekerd te worden. De Schrift mag vertrouwd worden omdat we God vertrouwen, zou ik zeggen.
- Wat waarheid is en wat kennis is, dienen we ook van levende God zelf, in en door de Schriften zelf, te leren. Daarom vraag ik mij af of Klaassens benadering wel ver genoeg gaat ten aanzien van de verdorvenheid van ons verstand en de gevolgen van de zonde. Om ware kennis en wijsheid te leren, heb ik blijvend en op alle gebieden de Geest nodig.
Ad de Bruijne heeft ooit ook gepleit voor een soort ‘milde vorm van funderingsdenken’ (in bundel ‘Over zekerheid’, reactie op Jan Hoogland als ik me niet vergis).
Wat ik mis in deze discussie is aandacht voor de inhoud van het evangelie – wat geen mens had kunnen bedenken maar mensen wel diep kan raken: God bevrijdt van de duivel, breekt door vergeving en vernieuwing de macht van de zonde, en overwint de dood. De inhoud van die boodschap speelt mee in hoe de schrift gezag heeft / krijgt. Noch funderingsdenken, noch jouw pneumatologische benadering brengen die inhoud in beeld.
Naar die “milde” vorm van funderingsdenken ga ik nog eens kijken.
Inhoud van het evangelie: daar gaat het me wel om – de Geest als de Geest van Christus. Kennelijk kom je door de discussie over Sola Scriptura te voeren, toch snel in een soort formele modus.
Dag Hans, die bijdrage van Ad de Bruijne staat in de bundel “Filosofie en theologie” – wel een iets andere spits. De Bruijne neemt het op voor fundering als metafoor (op bijbelse gronden) en hij zoekt naar meer dan alleen ‘trouw’ omdat bijbelse zekerheid breder is. Daar stem ik van harte mee in. Ik wil ook niet naar een louter hermeneutische benadering. Maar De Bruijne neemt het niet op voor funderingsdenken dat een filosofische vooronderstelling hanteert die aan geloven en denken vooraf gaat.
Eigenlijk moet ik eerst het artikel lezen dat Maarten noemt, om te zien wat daar voor idee van funderingsdenken wordt gehanteerd.
Probleem bij funderingsdenken: definitie ontbreekt veelal, en vaak wordt het retorisch gebruikt (als in ‘theologia gloriae’).
Beste Arnold,
Funderingsdenken is juist een visie die bijzonder helder gedefinieerd wordt, althans in de analytische filosofie. Plantinga doet dat in zijn beroemde essay Reason and Belief in God. Een propositie is properly basic als ze zelf-evident is, evident to the senses en een criterium dat me even niet te binnen wil schieten. Funderingsdenken betekent dat ware proposities altijd afgeleid moeten zijn van een dergelijke ‘basisovertuiging’ zoals bijv Paas en Peels het noemen. Zie hun hoofdstuk 2.
Hg, Maarten
Dag Maarten, ook ik weet dat criterium van Plantinga even niet. Het gaat me er niet om dat funderingsdenken in analytische filosofie onhelder zou zijn (als het dáár al niet meer helder zou zijn…), maar bij Klaassen wordt het mij niet helder welke vorm hij wel en welke hij niet voor zijn rekening wil nemen.