Lezing Platform Rome-Reformatie

Verschillende mensen vroegen mij naar de lezing die ik afgelopen vrijdag hield bij het symposium van het platform Rome-Reformatie. Hieronder volgt de tekst. Uiteindelijk zal een bijgewerkte versie worden gepubliceerd.

Lezing Platform Rome-Reformatie

Inleiding

Waar zijn wij hier helemaal mee bezig? Een oecumenisch initiatief, een platform, een studiedag – hebben we dat niet al vaker gezien? En de cynicus zou eraan toe kunnen voegen: zullen we dat niet nog vaker zien, zij het met telkens minder en oudere deelnemers? Aandacht voor de oecumene in het Westen lijkt een verdwijnende zaak. Actieve, jonge christenen houden zich toch wel met andere dingen bezig?

Toen de verklaring van het platform Rome-Reformatie verscheen, reageerde een columnist in het Reformatorisch Dagblad met de vraag of een stap richting Rome geen verraad is aan degenen die vijfhonderd jaar geleden zwaar werden vervolgd? En of oecumene niet neerkomt op het zoeken naar een grootste gemene deler. Dit bracht de columnist tot de vraag: ‘Hoe vaag moet het worden om de eenheid te kunnen vinden?’

Een groot enthousiasme spreekt hier nog niet uit, al zou je ook kunnen zeggen dat in ieder geval de relevantie van wat we hier vandaag doen, werd waargenomen. Intussen heb ik gemerkt dat de verklaring ook veel positieve reacties heeft opgeroepen, gelukkig wel.

Ik ben dankbaar voor de uitnodiging om hier vanmiddag te spreken, hoewel ik anders dan mijn adhesie in feite niets heb bijgedragen aan de verklaring. Ik heb me wel afgevraagd of ik hier een verhaal zou moeten houden, want als lid van de christelijke gereformeerde kerken moet ik beginnen met een testimonium paupertatis. De synode van deze kerken gaat zich buigen over de vraag wat te doen met kerken die ondanks synodale uitspraken daartegen toch vrouwelijke ambtsdragers hebben bevestigd. Sommigen spreken met droge ogen over de mogelijkheid van een scheuring met het oog op de zuiverheid van de kerk. Hieronder zijn mensen die ik heb opgeleid, en die zeggen dat de kerk gezuiverd moet worden van wie zich niet aan besluiten houdt. De gereformeerde belijdenis spreekt over de ware kerk waar Gods Woord wordt verkondigd en de sacramenten worden bediend. Maar dat is velen tegenwoordig te abstract: we moeten wel realistisch blijven en problemen aanpakken, hoor ik geregeld.

Nu, daar zijn we al bij een kern van wat ik te zeggen heb vanmiddag: laten we inderdaad realistisch zijn, maar dan wel werkelijk realistisch. In zijn tekst over het verantwoordelijke leven, opgenomen in zijn Ethik, overweegt Bonhoeffer dat wie verantwoordelijk handelt, moet doen wat bij de werkelijkheid past, wat wirklichkeitsgemäß is. Maar wat werkelijk is, heeft God in Christus geopenbaard. Ik citeer: ‘De werkelijkheid zonder de werkelijke [Christus] te willen verstaan, betekent in een abstractie leven.’[^ Dietrich Bonhoeffer, Ethik, DBW 6:261.] Niet wat wij voor ogen zien, is de werkelijkheid, maar wat Christus openbaart. Oecumene is dus niet een project van christenen die al onderhandelend en compromissen sluitend zien hoe ver ze kunnen komen, maar de omdat Christus leeft en Hij maar één lichaam heeft, is de kerk werkelijkheid. Niet wat voor ogen is, heeft prioriteit, maar de Christuswerkelijkheid en het Rijk dat komt. Anders gezegd: over de kerk als lichaam van Christus valt alleen gelovig te spreken; anders blijft enkel ons project over.

Waar zijn we mee bezig vandaag? Niet om een project op te pakken, maar om recht te doen aan de realiteit van de opstanding van Jezus Christus. Oecumene is zo bezien geen project en geen opdracht, maar het begint met het aanvaarden van een realiteit.

In dit verband kan ik het niet laten de Heidelbergse Catechismus te citeren. Nee, niet die passage die u vreest, maar het antwoord op de vraag wat je over de kerk gelooft. Deze catechismus begint niet bij een algemene definitie: ‘de kerk is…’, maar zet als volgt in:

Dat de Zoon van God van het begin van de wereld tot aan het einde zich uit het gehele menselijke geslacht een gemeente, die tot het eeuwige leven is uitverkoren, door zijn Geest en Woord in de eenheid van het ware geloof vergadert, beschermt en instandhoudt, en dat ik hiervan een levend lid ben en eeuwig zal blijven.

Dat is de toonhoogte om over de kerk te spreken.

Van misverstanden naar waardering

Waar brengt deze principiële toon ons? Traditioneel is er een soort catalogus van thema’s waar rooms-katholieken en protestanten het over moeten hebben in oecumenische contacten. Dat gebeurt ook en dat is ook goed. Vaak is dit het werk van theologen en dringt op het grondvlak niet altijd door hoe ver men in de oecumene al gekomen is.

Ten aanzien van het avondmaal bijvoorbeeld is het in reformatorische kring niet ongebruikelijk om onder verwijzing naar de veroordelingen van de kant van het concilie van Trente te stellen dat Rome deze nooit heeft teruggenomen en dat van toenadering dus geen sprake kan zijn. Aan de andere kant valt te wijzen op de frase uit de Heidelbergse Catechismus dat de paapse mis een vervloekte afgoderij is, waarna een typering volgt van de eucharistie volgens Trente die niet spoort met wat Trente stelde. Overigens werd deze zinsnede toegevoegd in reactie op de genoemde veroordelingen van het concilie van Trente, dus het een roept het ander ook weer op.

Intussen zijn we vijfhonderd jaar verder. Katholieke en protestantse theologen in Duitsland publiceerden Gemeinsam am Tisch des Herrn, een principiële en heldere verantwoording waarom avondmaalsgemeenschap mogelijk en nodig is. Collega Frank Ewerszumrode schreef een proefschrift waarin hij betoogde dat Calvijns avondmaalsleer uitstekend past bij het hedendaagse rooms-katholieke verstaan van de eucharistie, en zo zijn er vele bijdragen meer. Deze ruimen niet alleen misverstanden uit de weg, maar bieden ook theologische creativiteit om elkaar te zoeken en te vinden, gedragen door wederzijds respect en christelijke liefde. Waar het heel protestants zou zijn om eerdere leerveroordelingen te herroepen op basis van huidige inzichten, werkt dat – meen ik begrepen te hebben – in rooms-katholieke kring anders.

Befaamd is het gesprek over de rechtvaardigingsleer tussen lutheranen en rooms-katholieken, dat leidde tot een overeenstemming. Vaak genoeg heb ik gezien hoe juist dit type oecumenische verklaringen bij protestanten leidde tot een reactie van verzet of vrees, en extra nadruk op de leer van de rechtvaardiging van de goddeloze, uit het geloof alleen en zonder enig werk van onze kant. Intussen blijft het nuttig ook hier terug te kijken naar bronnen van de Reformatie. Calvijn bijvoorbeeld stelt bij zijn volle verstand de leer van de rechtvaardiging enkel aan de orde in de context van de vernieuwing van het leven, van de heiliging dus. Voor Calvijn was het mogelijk voluit gereformeerd over de rechtvaardiging te theologiseren, maar de rechtvaardiging niet te isoleren van de levensvernieuwing.

Bij deze thematieken waarover in oecumenische dialoog wordt gesproken, wil ik niet te lang stilstaan. Ik wil er twee dingen over zeggen, en dan is er nog iets belangrijkers.

Ten eerste lijkt het me zaak dat oude karikaturen en misverstanden ontmaskerd blijven worden. Ik zie ze nog vaak terugkomen in de kolommen van kranten en kerkelijke bladen. Of dat gebeurt uit onkunde of onwil, of een combinatie van die beide, weet ik niet. Het is ook niet eenvoudig om alles bij te houden.

Ten tweede liggen er ook serieuze theologische opgaves. Over de visie op de kerk, en met name de visie op het ambt, zullen we het niet snel eens worden. Dat is des te meer reden om daar wel energie in te steken, maar het is een kwestie van eerlijkheid, onder ogen te zien dat deze reële verschillen bestaan.

Toch wil ik vanmiddag aan de andere kant beginnen: niet bij theologische verbindingen die al dan niet gelegd kunnen worden, maar bij de Christusrealiteit zoals Bonhoeffer die verwoordt. Laten we ernstig nemen dat Christus maar één lichaam heeft, en dat – naar de woorden van de apostel Paulus – de hand en de voet elkaar nodig hebben, juist in hun verscheidenheid. Alleen tot onze schade kunnen wij uit het oog verliezen wat ons in de ander gegeven is. Anders gezegd: wij kunnen en mogen niet zonder elkaar kerk zijn. ‘Is Christus gedeeld?’ vraagt Paulus retorisch. Natuurlijk niet. Die eenheid van het lichaam van Christus is niet allereerst een opgave, maar een gave. Vooraf aan het oecumenische handwerk van elkaar zoeken te begrijpen en zoeken naar wegen om te gaan, ligt de fundamentele overtuiging, het gegeven, dat Christus niet gedeeld is.

Laat me nader invullen waarom en hoe protestanten rooms-katholieken nodig hebben. Dat lukt alleen door op een aantal punten ook onder ogen te zien dat het protestantisme soms met het badwater ook het kind heeft weggegooid.

Als eerste noem ik de liturgie. Na de Reformatie is die versoberd en uitsluitend op het Woord en op het zingen van de Psalmen gericht geraakt. Die focus is wat mij betreft blijvend waardevol. Intussen heeft de liturgische beweging (of moet ik zeggen: hebben liturgische bewegingen) ons erbij bepaald dat veel waardevols uit de kerk der eeuwen niet mag blijven liggen.

In verband met de liturgie noem ik de viering van het avondmaal of de eucharistie. Met name in de calvinistische tak van de protestantse reformatie heeft deze een heel eigen ontwikkeling en kleur gekregen, een avondmaalsspiritualiteit waarbij zelfonderzoek en besef van eigen onwaardigheid een grote rol speelden. Intussen werd de avondmaalsviering een soort incident, dat viermaal per jaar plaatsvond. Zo kreeg het avondmaal een geringe plaats, behalve dan in de week van voorbereiding op het heilig avondmaal, wanneer de spanning juist hoog opliep.

Dit had anders kunnen gaan. De reformator Johannes Calvijn wilde in Genève een wekelijkse avondmaalsviering. Hij vond echter de Geneefse raad op zijn pad: die vond dat te frequent. Calvijn stelde een compromis voor van een avondmaalsviering per vier weken. Genève telde namelijk vier kerken en Calvijn was uitgekookt. De raad trapte er echter niet in en verordonneerde een frequentie van viermaal per jaar. Veel traditionele Nederlandse protestantse kerken houden zich in grote lijnen nog aan dat besluit, ook al konden ze vrijelijk invulling geven aan wat Calvijn had gewild.

Inmiddels is in veel protestantse kerken een frequentere avondmaalspraktijk gebruikelijk. De vraag is wat het voor de protestantse spiritualiteit had kunnen betekenen wanneer de avondmaalsviering frequenter had plaatsgevonden.

Ik noem ook de mariologie. Dat zal geen verrassing zijn voor wie mijn werk kent. Eeuwenlang, tot en met de Reformatie, was er grote achting voor de heilige maagd, zoals Calvijn haar bij voorkeur noemt. Vooral in de fase direct na de Reformatie verhardde de situatie en vond een boedelscheiding plaats, waarbij Maria aan de rooms-katholieke kant van de scheiding terecht kwam. Daarmee heeft het protestantisme zichzelf tekort gedaan: het voorbeeld van geloof, de moeder van de Heer, model van de kerk, verdween uit beeld, terwijl aan rooms-katholieke kant Maria soms op zichzelf werd beschouwd, zonder directe en voortdurende band met Christus. In het gesprek over vrouwelijke ambtsdragers aan beide zijden speelt Maria onvoldoende een rol.

Zonder de pretentie uitputtend te zijn geweest, noem ik ten slotte nog monastieke tradities. De Reformatie betekende een beweging weg uit het klooster, het volle leven in, innerweltliche Askese in de woorden van Max Weber. Voor Luther en vele anderen was dat een bevrijding. Intussen valt er van de monastieke spiritualiteit en traditie veel te leren. Anderen weten daarvan meer dan ik, maar laat me enkel de gezamenlijkheid noemen in de getijdengebeden.

Het protestantisme heeft veel verantwoordelijkheid neergelegd bij de enkeling, als het ging om het lezen van de Bijbel, het gebed, het christelijke leven. Dat was ook nodig. Onder seculiere druk zien we ook de keerzijde daarvan: individualisme en sektarisme bijvoorbeeld, omdat met een beroep op sola scriptura men zijn eigen interpretatie van de Schrift tot hoogste waarheid verheft. Maar ook betekenisverlies en ontkerkelijking, want als ik het niet meer volhoud om te bidden en de Bijbel te lezen, als ik geen betekenis kan verlenen of vinden, dan blijft niets meer over. Paradoxaal genoeg is de kracht van het protestantisme ook de zwakte ervan gebleken: de nadruk op persoonlijk geloof en de mogelijkheid om dat te verwoorden en er gestalte aan te geven, is uitermate krachtig. Het heeft emanciperend en zelfs bevrijdend gewerkt. Maar de zwakte ervan is ook evident: op je eentje geloven gaat niet.

Dit overzicht van enkele punten waarop protestanten eenzijdigheden hebben ontwikkeld en onderdelen van de schat van de kerk der eeuwen hebben laten liggen, zou de indruk kunnen wekken dat het uiteindelijk om nut en om balans gaat. Zoals twee bedrijven in dezelfde branche elkaar kunnen versterken omdat ze qua cultuur en portfolio complementair zijn. Ten aanzien van de kerk ligt het echter fundamenteel anders, en daarom onderstreep ik nogmaals dat dit alles begint bij de werkelijkheid van Christus die als gemeente bestaat en die slechts één lichaam heeft. Die werkelijkheid zien we niet, maar geloven we (hopelijk) wel, en het is een zaak van bekering om ons daarnaar te richten – zowel een bekering in ons denken als in ons handelen. Telkens wanneer wij een broeder of zuster in Christus ontmoeten, hebben wij ons tot deze eenheid te bekeren. Let wel: bij die broederlijke ontmoeting doel ik niet allereerst op een connectie op gevoelsniveau, al is die natuurlijk ook welkom. Maar als de ander ook in de naam van de drie-enige God gedoopt is, zijn wij principieel dezelfde grens overgegaan en behoren wij tot het ene volk van God. Dat is althans wat ons in de doop beloofd wordt en het komt – als altijd – aan op geloof en bekering. Dat geloof richt zich op Christus, maar Christus is nooit zonder zijn kerk. Dit is – naar mijn vaste overtuiging – de structuur van Paulus’ denken over de relatie tussen Christus, de gemeente, en de enkele gedoopte.

Een weg vooruit

Daarmee heb ik het belangrijkste gezegd, maar u weet: ook als de climax allang achter je ligt, gaat de protestantse dominee nog even door met zijn preek…

In dit geval met de toepassing: ook wie alles meemaakt wat ik tot nu toe gezegd heb, hoeft nog niet overtuigd te zijn van de noodzaak om naar institutionele eenheid te zoeken. Is een wederzijdse aantrekkingskracht, een geestelijke eenheid, niet voldoende? Dat lijkt eenvoudiger, maar de kostprijs is de vergeestelijking van het kerkbegrip tot de idee kerk. De kerk is echter evenmin louter een idee als het heil en Christus louter idee zijn.

Welke mogelijkheden zijn er, gaandeweg gestalte te geven aan eenheid? Een klein kerkrechtelijk consult bij mijn collega Klaas-Willem de Jong leerde mij dat het in beginsel niet mogelijk is van twee kerkverbanden lid te zijn, maar dat de Protestantse Kerk wel de figuur van het gastlidmaatschap kent: iemand blijft dan lid van bijvoorbeeld de Nederlandse Gereformeerde Kerken, maar functioneert ook als gastlid in een Protestantse gemeente. Wat mij verraste: een gastlid kan zelfs als ambtsdrager dienen. Nu is dit een individuele figuur, maar zouden geen manieren denkbaar zijn om dit collectief vorm te geven? Een soort stroomopwaartse inclusie, een federatief model? Bekend is het model van de oosters-katholieke kerken, de geünieerde kerken die een oosterse ritus gebruiken, maar wel onderdeel zijn van de Rooms-katholieke kerk. Zij zijn wel katholiek, maar niet westers, niet Latijns. Zou iets dergelijks ook voor protestantse kerken niet mogelijk zijn? Daarmee krijgt de beleden eenheid in Christus ook daadwerkelijk gestalte.

Natuurlijk is dit niet eenvoudig. Van de kant van de rooms-katholieke kerk was het eenvoudiger om de priesters van de oosters-katholieken te erkennen dan het zal zijn om ouderlingen en predikanten te erkennen. Voor protestanten ligt het spannende punt in de erkenning van de paus. Je kunt Maria wel aardig vinden, maar je hebt met Petrus te maken! Toch is een bisschoppelijk systeem niet per se vreemd aan het protestantse denken. Hongaarse gereformeerden kennen bisschoppen. In de Protestantse Kerk in Nederland mag het zo niet heten, maar de classispredikanten zijn onmiskenbaar een stap in dezelfde richting. Wat de positie van de paus betreft: deze heeft een synodaal proces geïnitieerd waarin de betrokkenheid van alle gedoopten werd gestimuleerd. Ik hoop eerlijk gezegd dat dit proces van blijvende betekenis zal zijn; wellicht heeft paus Franciscus op dit punt iets onomkeerbaars gedaan.

Intussen blijft van de kant van sommigen, vooral in reformatorische kring, de vraag (of misschien is het niet meer dan een intuïtie): maar ons voorgeslacht dan? Hebben we het dan altijd verkeerd gezien? Het eerlijke, reformatorische antwoord moet volgens mij zijn dat deze traditie geen gelijk gewicht heeft als de Schrift, die ons de eenheid van de kerk in Christus leert. Wie zich verdiept in wat de reformatoren schreven, vindt daar overigens ook een sterk accent op katholiciteit en een diep verlangen naar de eenheid van de kerk. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de tijd er ook toe doet: wij leven in andere tijden dan de zestiende eeuw. In seculiere contexten ontstaan nieuwe drukpunten. Bij sommigen resulteert deze druk erin dat de eigen kring steeds nauwer wordt afgegrensd van anderen en de eigen, zuivere waarheid met des te meer energie wordt verdedigd. De bijbehorende gevaren zijn die van separatisme en sektarisme. Het alternatief is dat we onder seculiere druk steeds meer ontdekken dat we bij alle verscheidenheid gemeenschappelijk hebben dat we aan Christus toebehoren. Wordt dat vaag? Welnee, het wordt wel divers op allerlei punten, maar niet op het cruciale punt: dat wie Christus toebehoort, verbonden is aan allen die Christus toebehoren. We mogen elkaar dus niet missen, omdat Christus ons niet wil missen.

Gereformeerde perspectieven voor de dogmatiek

Vandaag sprak ik onderstaande uit bij de opening van het academisch jaar van de Theologische Universiteit Apeldoorn. Deze rede was ook mijn afscheidscollege.

Inleiding

De gereformeerde dogmatiek beleeft momenteel, althans voor het oog, niet de periode met de grootste bloei en de meeste creativiteit. Dat geldt in ieder geval in Nederland en Europa. Je kunt natuurlijk tellen en vaststellen dat er minder leerstoelen dogmatiek zijn dan tientallen jaren geleden. Maar je kunt ook wegen en je afvragen waar theologen van de statuur van Herman Bavinck en Oepke Noordmans, van Miskotte en Van Ruler gebleven zijn. Getalsmatige krimp verklaart veel, maar is er niet meer aan de hand?

Natuurlijk kan het zwaartepunt van een discipline ook geografisch verschuiven. Abraham Kuyper zag in zijn Stone Lectures het christendom al steeds verder westwaarts trekken. In het Angelsaksische gebied lijkt de gereformeerde theologie inderdaad vitaler dan in Europa, maar bij nadere beschouwing gaat het daar vaak eerder om een herneming van vroeger geformuleerde posities dan om pionierswerk. De hausse aan interesse voor het werk van Herman Bavinck in het Verenigd Koninkrijk en in de Verenigde Staten is wat dat betreft illustratief: er gebeurt werkelijk wat, theologisch haakt het in op de eigenheid van de Angelsaksische moderniteit en dat is waardevol. Maar een nieuwe creativiteit waarin de hedendaagse Europese vragen worden aangevat, zie ik daar niet.

Ik geef direct toe dat ik in dit college met een grof penseel schilder, maar vergelijk de bloeiende creativiteit in de anglicaanse wereld. Denk aan N.T. Wright in de nieuwtestamentische wetenschap, Oliver O’Donovan in de ethiek en Rowan Williams in ondere andere de publieke theologie. Ik zou het lastig vinden om een dergelijk rijtje gereformeerde theologen op te sommen, met alle respect voor de collega’s overigens.

Wat is er aan de hand? Is de gereformeerde theologie uitgebloeid, gestold, vastgelopen? Of is zij ondergewaardeerd en onzichtbaar geworden?

In dit college wil ik verkennen welke specifiek gereformeerde perspectieven vandaag de dag de dogmatiek kunnen verrijken. Enkele wetenschappelijke disclaimers kunnen niet ontbreken. Hier komen ze. Wat ik naar voren zal brengen is niet limitatief, maar illustratief bedoeld, mijn doelstelling vooral verkennend, niet uitputtend, en mijn definitie van ‘gereformeerd’ is in dit verhaal primair traditioneel: de traditie vanaf de zestiende-eeuwse reformatoren als Calvijn tot op heden. Onder verrijking van de dogmatiek versta ik het bieden van gezichtspunten die bijdragen aan het oplossen of ten minste aanvatten van hedendaagse vraagstukken.

Eén tegenwerping vraagt om behandeling vooraf. Wat is er eigenlijk mis mee om gereformeerde theologie vooral conserverend te benaderen? Als de waarheid onveranderlijk is, hoef je die toch enkel maar te bewaren en te verdedigen? Waarom zou gereformeerde theologie creatief en vernieuwend moeten zijn? Dit is geen fictieve vraag. Zij raakt aan de concrete situatie, ondere andere van de Theologische Universiteit Apeldoorn. Kan creatieve theologie verder helpen, of is zij liever te vermijden?

Op de achtergrond speelt een verschillend verstaan van de aard en taak van de dogmatiek. Je zou de dogmatiek kunnen zien als een gotische kathedraal, waar door voorgaande generaties met liefde en toewijding aan is gebouwd, een erfgoed dat ons toevertrouwd is. Misschien moet er nog iets hoger worden opgetrokken of verfraaid, maar vooral is conservatie en desnoods een keer een restauratie nodig – maar dan wel zo getrouw mogelijk terug naar het origineel. Geen modernistisch gepruts, want wat vandaag in de mode is, blijkt morgen spuuglelijk te zijn. Bewaak de kathedraal van de traditie!

Aan de andere kant is de grote Europese eenheidscultuur aan stukken geschoten in de Eerste Wereldoorlog. De kathedraal ligt in puin en van de brokstukken kunnen we hopelijk iets vormen dat als schuilhut in de wildernis dienst kan doen. Dogmatiek werkt met stukken en brokken, vanuit de ervaring dat wij met lege handen staan. Het fundament, de vooronderstelling van veel oudere dogmatiek, de traditionele metafysica, heeft aan plausibiliteit ingeboet. Thomas van Aquino en de scholastici deelden nog een algemeen godsbegrip met hun mede-Europeanen, maar dat doen wij niet meer. We moeten, naar een befaamd woord van Karl Barth, “mit dem Anfang anfangen”, bij het begin beginnen.

Begrijp me goed: ik wil de beelden van kathedraal en puinhoop niet exclusief tegen elkaar uitspelen. Ze vullen elkaar aan. Wie enkel een kathedraal onderhoudt en niet de ervaring van de puinhoop heeft, laat de traditie stollen en heeft uiteindelijk wel een set waarheden, maar dreigt de levende waarheid te verliezen. Wie enkel onder de indruk is van de puinhoop en de kathedraal van de traditie vergeet, doet ten onrechte alsof wij de eersten zijn die in een crisissituatie over God denken. Zo iemand dreigt alle oude ketterijen in een nieuwe vorm te herhalen. Als ik mij niet vergis, ontstaat werkelijke creativiteit juist als kathedraalmensen een puinhoopervaring opdoen, of als mensen vanuit de puinhoop het grote gebouw van de traditie leren waarderen.

Mijn antwoord op de kritische vraag of de dogmatiek wel creatief moet zijn, is dus voluit ‘ja’. Het gaat er niet om modieus te doen, maar het enkel herhalen van oude antwoorden doet geen recht aan het leven zelf. Dat klinkt nu misschien nog een beetje cryptisch, maar ik kom er straks op terug. Hoe dan ook durfden eerdere generaties theologen (van Calvijn en Bullinger tot Bavinck en Barth) wel degelijk creatief te zijn; wie dus een echte navolger wil zijn van Calvijn, zal zich creatief en kritisch tot de traditie moeten verhouden.

Perspectieven

In het vervolg van dit college wil ik enkele specifiek gereformeerde perspectieven aanduiden. Ik spreek van ‘perspectieven’ omdat het om een benadering gaat waarmee een inhoud verbonden is; de term ‘standpunt’ verwoordt wel de inhoud, maar minder de benadering. Overigens zou ik niet willen claimen dat de perspectieven die ik schets exclusief gereformeerd zijn. Dat zou aan andere theologie evenveel onrecht doen als aan het katholieke karakter van gereformeerde theologie. Wel gaat het om perspectieven die typerend zijn voor juist de gereformeerde traditie.

Eerst schets ik twee meer algemene perspectieven, die ook aan de methode van de dogmatiek raken, daarna spits ik het meer toe op één inhoudelijk theologisch thema, waarna ik nog enkele korte aanduidingen geef van hoe het bij andere theologische loci zou kunnen werken. Met een beetje fantasie zijn dat dus drie punten – en theologen kunnen toch niet zo goed tellen…

De eenheid van het verbond

Het eerste perspectief betreft de relatie tussen Bijbel en dogmatiek, specifiek het accent op het Oude Testament en de geschiedenis. Typerend voor de gereformeerde traditie sinds Calvijn is de nadruk op de eenheid van het verbond, waardoor het zogenaamde Oude Testament volwaardig van belang is. Dit accent op het ene verbond werpt een dam op tegen oude en nieuwe vormen van Marcionitisme, waarvoor de Lutherse theologie vanouds kwetsbaar is (denk aan de recente discussie rond Notger Slenczka, google deze gerust – ná dit college) . Bovendien betekent het verbondsperspectief dat de Bijbel niet alleen als tekst (of als voorraad teksten) wordt beschouwd, maar als een getuigenis van de geschiedenis die God met zijn volk gaat. God schept niet alleen de wereld, maar ook zijn volk Israël, dat ontstaat in een worsteling met de levende God. Hij is de God van Abraham, Izaäk en Jakob, dat wil zeggen: de God van de geschiedenis. Wie wil weten wie God is, moet kennelijk zijn daden nagaan in relatie tot Abraham, Izaäk en Jakob. Hij schrijft zijn Naam uit in de geschiedenis. Daarom laat Hij zich ook niet fixeren in een beeld, zoals buiten Israël in het Oude Nabije Oosten wel gebruikelijk was voor godheden. De theologische relevantie van het tweede gebod reikt verder dan enkel het simpele en concrete verbod: we krijgen God nooit in de vingers en als je iets in de vingers krijgt, is het dus niet God. Hij transcendeert alle menselijke voorstellingen. Een naam is geen ding, en dé Naam is dat al helemaal niet. De Naam is ook geen begrip: begrippen laten zich definiëren, maar deze Naam laat zich slechts aanduiden door het vertellen van een geschiedenis die God is aangegaan. Wie de levende God is, blijkt in Israël. Wat Israël is, kan enkel gezegd worden in het licht van de Naam.

De Naam is ook geen nummer. Niet het nummer één, als de top van de hiërarchie van zijn. Ook niet het nummer drie, alsof Gods drie-eenheid een numerieke grootheid zou zijn. De Naam is een geheim. Intussen neemt de geschiedenis van de levende God met Israël gaandeweg een structuur aan die past bij wat later in de triniteitsleer onder woorden gebracht zou worden. God die hoog is, kan ook laag zijn, maar zelfs als Hij in de laagte komt, blijft Hij transcendent. Dat kan niet gezegd worden als God enkel maar één is: dan is Hij wel boven zijn schepping verheven, maar gaat Hij er niet werkelijk in.

De geschiedenis die God met Israël gaat, of beter nog: voor Israël maakt, is er één van bevrijding: de Exodus, en van wederzijdse toewijding in het verbond, tot uitdrukking komend in de Torah die Israël houdt. Wie de Torah losmaakt uit de context van bevrijding, heeft niet begrepen wie de God van Israël is. Er zijn namelijk allerlei diverse teksten in de Bijbel, maar de eenheid ervan ligt in Gods openbaring in Christus.

Met deze houtskoolschets is de rol van de Bijbel voor de dogmatiek al zo ongeveer bepaald. De Bijbel is van eminent belang, maar hij is geen voorraadschuur vol bewijsteksten, dicta probantia. De dogmatiek staat ook niet in de Bijbel: je kunt lang zoeken naar de triniteitsleer, maar je vindt ‘m niet. Maar dogmatiek moet wel Bijbels zijn, dat wil zeggen: zich voortdurend rekenschap geven van wat de Schrift zegt. Daarbij is de Bijbel de geestelijke ruimte, in de zin van de ruimte die Gods Geest schept. Daarom is afstemming vereist op waar het in de Bijbel om gaat. Anders sla je de plank als dogmaticus faliekant mis.

Voor de hedendaagse theologie leidt het gereformeerde accent op de eenheid van het verbond tot de mogelijkheid dat bijbelwetenschappers en systematisch theologen samenwerken – en misschien wel tot de plicht om dat te doen. Feitelijk beschouwen steeds meer Bijbelwetenschappers zich als filologen, gespecialiseerd in oude teksten. Zij zullen echter de vraag onder ogen moeten zien waarom juist aan deze tekst afzonderlijke leerstoelen en zelfs departementen zijn gewijd. De tekst valt niet los te maken van de geschiedenis die de tekst heeft gehad; dat gaat niet alleen om receptiegeschiedenis, maar om de geestelijke ruimte die deze teksten kennelijk hebben geboden en nog bieden. Ik heb wel een idee waarom: het is het werk van de Heilige Geest. Aan de andere kant zijn er veel systematisch-theologen die methodisch en inhoudelijk vooral als filosofen tewerk gaan. Dat is gezien de moeilijke context van de theologie in Europa voluit begrijpelijk, maar christelijke dogmatiek zal Bijbels zijn of ze zal tot een filosofie van de religie worden – en daarmee gaat het wezenlijke verloren, het besef dat de Bijbel getuigenis van openbaring is.

Het perspectief van de eenheid van het verbond reikt daarmee veel verder dan een werkverdeling. Uiteindelijk raakt het ook inhoudelijk aan de thematiek van de éne doop, de éne kerk en vooral de éne Verlosser. Die lijnen kan ik helaas vandaag niet uitwerken, al lijken de thema’s van doop en kerk me zeker geen overbodige luxe. De doop is gelukkig zo veel meer dan een teken van lidmaatschap van een vereniging kerk, en wat anders dan uitdrukking van een autonome keuze. Willen we gereformeerd zijn en blijven, dan zullen we opnieuw moeten leren dat we in Christus’ werkelijkheid zijn ingedoopt en dat de kerk niet onze zaak is. Maar goed: dat kan ik alleen maar aanduiden vanmiddag. We gaan naar een tweede perspectief. Dat heb ik ‘de eenheid van het leven’ genoemd.

De eenheid van het leven

Calvijn heeft een slechte naam als het gaat om de secularisatie in het Westen. De Canadese filosoof Charles Taylor spreekt in dit verband over ‘disenchantment’ (onttovering) tijdens de ‘Age of Reform’. De Reformatie zou niet alleen het hiërarchische denken in de kerk (en de samenleving) hebben bekritiseerd en daarmee de goddelijk verleende identiteit van paus en koning betwijfeld, maar ook de natuurlijke orde geherdefinieerd. Waar Westerse mensen tot ongeveer 1500 een ‘poreus zelf’ hadden, dat blootstond aan invloeden van buitenaf als geesten en demonen, wordt dat zelf onder invloed van humanisme en Reformatie ‘buffered’: de vrij handelende persoon in een wereld die zich laat ontdekken en die uiteindelijk geen geheimen heeft. Daarvandaan is het nog maar een kleine stap naar Descartes’ scheur tussen subject en object. Deze onttovering van de wereld maakt het mogelijk om met vertrouwen natuurwetenschappelijk onderzoek te doen, en veel van de vroege natuurwetenschappers waren dan ook hardcore calvinisten.

Intussen heeft dit spoor van onttovering twee problemen opgeleverd, die met elkaar samenhangen. Ten eerste, de onttoverde wereld is de te beheersen wereld geworden, en beheersen werd exploiteren. Het kapitalisme leverde de legitimatie voor een levensstijl waarin bepaalde individuen konden leven op kosten van toekomstige generaties en de planeet overbelastten. Uiteindelijk leidt onttovering via het kapitalisme tot rampen van epische proporties. Kan de technisch geworden wereld nog via de techniek het op hol geslagen klimaat opnieuw beheersen? Het is niet mijn vak, maar ik heb er de nodige twijfels bij.

Het tweede probleem, betreft niet de buitenwereld maar, spiegelbeeldig, het innerlijk, sta mij toe dat ik zelfs van de ziel spreek. Omdat kennis volgens Descartes extern en objectief geworden is, wiskundig gebaseerd, en de rationalisering van tijd en geld is voortgeschreden, leed de menselijke ziel schade: wat niet bedoeld was om gemeten te worden, werd toch aan het adagium ‘meten is weten’ onderworpen. Denk aan de sport en de kunst: aspecten daarvan als doelpunten, likes of museumbezoekers laten zich inderdaad meten. Wat in de technisch geworden wereld niet meetbaar is, heeft een onduidelijke status en kan misschien wel worden gemist: theologie en filosofie, alle geesteswetenschappen, God zelf. Nu zijn mensen ongeneeslijk religieus en als ze niet in God geloven, gaan ze al snel in van alles geloven. Maar de eenheid van de levenservaring is weg, en religie wordt tegenover kennis gesteld – ook door aanhangers van religies zelf. In de seculier geworden wereld is godsdienst voor de liefhebbers en bestemd voor een compartiment van het leven.

Het is op dit punt dat de gereformeerde traditie iets te bieden heeft. Zeker heeft Calvijn een rol gespeeld in de onttovering van de wereld, maar Calvijn is niet Descartes. Hij beschouwt de wereld als ‘theater van Gods glorie’ en bij hem is het leven nog één, niet uiteengelegd in binnenwereld en buitenwereld. De eenheid van het leven wordt wel voortdurend bedreigd door de zonde die scheiding maakt tussen mensen en God.

De vraag is wel of je met deze eenheid van het leven nog aan kunt komen, of dat deze alle plausibiliteit heeft verloren. Interessant genoeg kan gereformeerde theologie een bondgenoot vinden in de levensfilosofie van Wilhelm Dilthey en in de herwaardering van de ziel die te vinden is in het werk van de filosoof Gerard Visser, maar ook in de recente dissertatie van Martine Oldhoff. Gerard Visser bijvoorbeeld gaat het om een radicale fenomenologie van het leven, dat wil zeggen dat het kennen begint bij de onmiddellijke, levende ervaring en niet bij de rationalistische abstractie daarvan. Kennen is een vorm van ervaren, dus ligt het primaat niet bij het technische en meetbare – dat komt als abstractie daarna. Kennis wordt je aangedaan, je wordt aangesproken, geraakt ook. Kennis draagt een existentieel karakter en de ziel is een resonantieruimte, een klankkast.

Specifiek de gereformeerde dogmatiek heeft de potentie om bij te dragen aan de bezinning op de eenheid van het leven. Dat was ongetwijfeld ook de intentie van Abraham Kuypers neocalvinistische program, al was dat ook in hoge mate modern en op beheersing gericht. Maar in Calvijns theologie zitten aansluitpunten voor het herwinnen van de eenheid van het leven.

De pneumatologie gaat hierbij voorop: Gods Geest werkt niet alleen in de uitverkorenen of in de kerk, maar in de complete werkelijkheid, zij het in verschillende mate en op manieren die wij niet zomaar waarnemen. De aarde is des Heeren en haar volheid: dat is een pneumatologische realiteit. De onttovering van de werkelijkheid betekent bij Calvijn geen secularisering, maar juist dat de hele werkelijkheid voor Gods aangezicht staat. Heel het leven is een leven coram deo, tegenover God. De ervaring die de gelovige opdoet, is niet primair een geïsoleerde religieuze ervaring, of een zeldzaam mystiek hoogtepunt van Godsontmoeting (al kunnen deze er wel zijn en hebben ze zeker ook hun waarde), maar het gewone leven wordt voor Gods aangezicht geleefd, in het besef van het geheim dat God het is die dit leven schenkt. Dat lijken me aanzetten voor zowel een goede pneumatologie als een goede scheppingstheologie in een gereformeerde lijn van denken.

In het concrete leven zijn zonde en genade dan ook geen geïsoleerde begrippen, die alleen op zondag enige betekenis krijgen (en dan nog: hopelijk betekenis krijgen). De zonde zit niet in een hoekje waar ze geïsoleerd kan worden als de wesp in het glas of de wond op het lichaam, maar ze doortrekt de hele werkelijkheid en de hele mens. Exit maakbaarheidsgedachte dus. God heeft de wereld echter niet aan zichzelf overgelaten, maar Hij handelt – zonder zijn genade valt niet te leven. Daarmee wordt genade overigens geen principe. Er heeft in de geschiedenis een concreet kruis gestaan waaraan een Joodse man werd gehangen. Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging. Zo concreet zijn zonde en genade, dood en leven: zo concreet als Jezus Christus.

Laat me dit ook formuleren in termen van kerkelijke praktijken. Het traditionele gereformeerde accent op bevinding heeft inmiddels geduchte concurrentie van de nadruk op emotie en ervaring in evangelicale kring. Zijn ze misschien niet gewoon hetzelfde? Gereformeerde theologie biedt de mogelijkheid om niet alleen de ervaring van liefde en geborgenheid, maar ook de ervaring van verlatenheid, eenzaamheid, ontzetting en de uiting van protest en klacht theologisch te waarderen. Maar ik betwijfel of dit in prediking die bevindelijk wil zijn, altijd gebeurt. Als daar enkel het smalspoor van de bevinding als directe religieuze ervaring wordt opgezocht, lijkt mij dat een verarming. Ze kan maar zo gepaard gaan met een set handelingsdirectieven voor de ethiek die moralisme én weerstand tegen moralisme in de hand werken. Bovendien werkt prediking die losstaat van het geleefde leven, die ervaren wordt als een verhaal (een woordwereld en meer niet), vervreemdend en uiteindelijk seculariserend.

Als ik mij niet vergis, verlangen veel mensen, jonge mensen ook, naar eenheid in het leven. De identiteit die via Instagram of Snapchat met de wereld wordt gedeeld, is een andere dan de professionele identiteit, die weer verschilt van de ervaren identiteit van moment tot moment. De technisch en seculier geworden wereld met internet en scheiding tussen werk en privé stelt in staat tot meervoudige identiteiten die echter existentieel onbevredigend zijn. Het denken in termen van authenticiteit maakt dat velen een soort kern van het zelf zoeken, hun diepste identiteit: dít ben ik. Omdat het individu echter alleen zelf kan vaststellen wat de eigen diepste identiteit is, ontstaat onzekerheid: er is geen extern criterium, er valt niet aan te meten. En wat is een identiteit die niet gezien wordt in een aandachtseconomie? De paradox van het authenticiteitsdiscours is dat de uniciteit van het identiteit zo hoog wordt aangeslagen dat het individu uit onzekerheid liever de peer group laat zeggen hoe het zit – met alle frustraties van dien.

Het theologische punt dat de mens die zijn eigen identiteit bepaalt, nu juist het prototype is van degene die dwaalt, kan hier helpen. Adam en Eva bepaalden hun identiteit, daarmee werden ze zondaren. Gelukkig pinde God hen er niet op vast, maar schonk Hij hun door zijn belofte een nieuwe identiteit, als mensen met een toekomst door verlossing. Die genade betreft hun hele leven, zo goed als de zonde hun hele leven betreft. Dat uiteindelijk alleen een ander kan zeggen wie ik ben, is slecht nieuws wanneer het niet de levende God is die dit zegt. Zijn oordeel betekent dat ik zowel helemaal zondaar als helemaal gerechtvaardigd ben.

Vergelijk de manier waarop Dietrich Bonhoeffer in zijn aangrijpende gedicht ‘Wer bin ich’, wie ben ik, nagaat wie hij nu eigenlijk is. Is hij de aristocraat die cool zijn cel uitstapt en rustig blijft onder de gevaarlijkste omstandigheden, of hij de angstige en onzekere man die hij in de spiegel ziet? ‘Wer ich auch bin, Du kennst mich, Dein bin ich, o Gott.’

Een radicale inzet bij het leven kan gereformeerde theologie weerbaarheid leren in een technisch geworden, rationeel geordende wereld. Het hart en de ziel doen er opnieuw toe, maar dan zonder de klassieke metafysica die er traditioneel in meekwam.

Concretiseringen

De vraag is natuurlijk, waar de beide accenten op de eenheid van het verbond en de eenheid van het leven theologisch toe leiden en in hoeverre die theologische uitkomsten zowel creatief en vernieuwend zijn alsook werkelijk gereformeerd. Vanwege de beperkte tijd kan ik maar één uitwerking geven, op het punt van Gods onveranderlijkheid en Christus’ lijden. Daarna duid ik enkele andere wenkende perspectieven illustratief aan.

Onveranderlijk aangedaan

Wij weten dat God geen passiones heeft, schrijft Calvijn herhaaldelijk: God heeft geen hartstochten of emoties, want: e-motie is een vorm van motie, hartstocht een vorm van beweging en God beweegt niet: Hij is onveranderlijk. Wie beweegt, beweegt immers in een ruimte die groter is dan hijzelf en niets is groter dan God. Dit is overigens niet exclusief iets van Calvijn: je vindt dit accent in de hele metafysische traditie. Bij Calvijn valt het alleen extra op, omdat hij zo’n goed en nauwkeurig exegeet is. Hij loopt dus vast bij teksten over Gods berouw en bij teksten over de gepassioneerde manier waarop God Israël liefheeft: Calvijn wil namelijk wél betogen dat God liefde is, maar tegelijkertijd alle hartstocht bij God vandaan houden. Maar liefde heeft toch te maken met je laten raken?

In mijn proefschrift stelde ik al dat op dit punt andere keuzes te maken zijn dan Calvijn maakte. In het kader van dit college: vanwege de eenheid van het verbond mag de God van het Oude Testament, die soms de tranen in de ogen heeft staan, geen andere zijn dan de God van het Nieuwe Testament, en andersom. En vanuit de eenheid van het leven gesproken: is God dan in zichzelf niet bewogen, is Hij uiteindelijk apathisch? Natuurlijk is dit een versimpeling van de kwestie. De theologische traditie heeft verschillende manieren ontwikkeld om met deze problematiek om te gaan, onder andere de figuur van Gods accommodatie, die inderdaad op bepaalde punten nuttig is. En het grote bezwaar als je wél zegt dat God zich laat raken, is dat je Gods onveranderlijkheid zou moeten opgeven, en vervolgens zijn almacht. Dan is God ook alleen maar ‘the fellow sufferer who understands’. Hoe komen we in dit vragencomplex verder?

Kort en goed lijkt de beste oplossing mij, ‘ja’ te zeggen tegen Gods onveranderlijkheid (immutabilitas), maar ‘nee’ tegen de gedachte dat Hij niets zou ondergaan (impassibilitas). God is onveranderlijk degene die aangedaan kan worden. Hij laat zich steeds opnieuw raken, maar blijft onveranderlijk in zijn liefde en trouw. Het lijkt me evident dat deze positie veel natuurlijker bij het Oude Testament past dan de traditioneel-metafysische. Maar ook theologisch is ze daadwerkelijk sterker. De vraag bij Gods onveranderlijkheid is namelijk, ten opzichte waarvan God onveranderlijk blijft. Ten opzichte van zijn eeuwig voornemen wellicht? Om te voorkomen dat God een soort gevangene wordt van zijn eigen besluit, zul je volgens mij moeten zeggen dat God niet onveranderlijk is ten opzichte van iets, maar ten opzichte van zichzelf. Hij blijft onveranderlijk Dezelfde die Hij was. Zijn onveranderlijkheid is persoonlijk, niet zakelijk van aard: Hij is namelijk de levende God. Bewogenheid is God niet vreemd en dat God zich laat raken, is niet een kwestie van ‘alsof’. Het is in de geschiedenis menens. Met deze – toegegeven: snel getrokken – grondlijnen zijn we weg bij de aristotelische onbewogen beweger en gaan we niet langer voor anker bij een traditionele metafysica. We nemen voluit serieus dat God de levende is. Hij is onveranderlijk Dezelfde.

Ik mag hopen dat u dit ten opzichte van de traditie in enige mate als vernieuwend en zelfs creatief taxeert, maar de vraag is hoe valide en hoe gereformeerd de voorgestelde denkrichting is. Als God zich werkelijk laat raken door zijn schepselen, wordt Hij dan niet afhankelijk van zijn schepping? De traditie benadrukte Gods impassibilitas niet alleen omdat passio verandering zou betekenen en dus ten koste zou gaan van Gods immutabilitas, maar ook omdat passiviteit niet bij God zou passen. Hij is immers, zo zegt de scholastieke traditie, pure act. Wordt Hij ook maar een beetje aangedaan, dan ontstaat een afhankelijkheidsrelatie die niet passend is voor God. Als er iets gereformeerd is, dan toch het blijvende onderscheid tussen Schepper en schepsel. Hét onderscheid tussen lutherse en gereformeerde christologie wordt hier gemaakt, zoals de kenners weten.

Twee dingen zijn hier van belang. In de eerste plaats is het enkel denken in termen van activiteit versus passiviteit te armoedig. Het past bij een denken in termen van macht, waarbij de één handelt en de ander wordt aangedaan. Passiviteit is dan altijd minder dan activiteit. Bij liefde echter werkt het anders. Daar geeft wederkerigheid de toon aan, en verdwijnt de vraag wie actief en wie passief is naar de achtergrond – een punt dat overigens ook repercussies heeft voor de visie op huwelijk, seksualiteit en afgeleid ook voor de discussie over gender, maar die laat ik even aan uw verbeelding over.

Ten tweede is het nodig dieper in te gaan op de manier waarop God zich laat raken. Hiervoor heeft Bruce McCormack in zijn recente boek belangrijke lijnen getrokken (en hier wordt het even ingewikkeld voor niet-vakgenoten, maar hou vol: het is ook zo weer voorbij). McCormack benadrukt wat hij de ontologische receptiviteit van de Zoon noemt: de tweede Persoon van de Drie-eenheid is wezenlijk open om zijn identiteit te laten bepalen door de menswording. Daarom is de geschiedenis van Jezus een werkelijk menselijke geschiedenis, gedreven door de Geest. God laat zich als mens raken, in Jezus Christus. God kan namelijk mens worden zonder op te houden God te zijn, omdat de Zoon als God, dus als zodanig, ontvankelijk is. Het onderscheid tussen God en mens wordt hier dus niet uitgewist (ze worden niet vermengd), maar God en mens laten zich in Jezus Christus ook niet van elkaar scheiden. De Zoon hoeft zijn goddelijke eigenschappen niet af te leggen om mens te kunnen worden: zijn goddelijke receptiviteit blijkt juist ten volle in de incarnatie! Intussen is die receptiviteit alleen ontologisch essentieel voor de Zoon, niet voor Vader en Geest. Eén uit de triniteit heeft geleden, niet drie. Maar dan ook voluit: de Logos doet menselijke ervaringen op als mens – en daarom moet de Geest ook op Hem worden uitgestort bij de doop in de Jordaan. Beter dan traditionele Logoschristologie kan deze benadering uitleggen waarom de Geest aan Jezus geschonken moet worden, terwijl het toch geen adoptianisme wordt, want de conceptie vindt ook al plaats door de Geest – en dat geeft me gelegenheid om toch nog even Maria met ere te noemen.

Wie een stap naar achteren doet van deze wat ingewikkelde discussie, ziet (hopelijk!) dat je een triniteitsleer nodig hebt om werkelijk te kunnen spreken over Gods bewogenheid. Hoe dan ook blijkt het onderscheid Schepper-schepsel gehandhaafd en komen we in de christologie niet bij een vermenging van God en mens uit, wat calvinisten traditiegetrouw vrezen in lutherse christologie. Intussen wordt duidelijk dat het even traditionele bezwaar tegen Calvijns christologie dat deze ertoe zou neigen om de naturen van Christus van elkaar te scheiden, niet op McCormacks voorstel slaat. Natuurlijk zijn er ook vragen en bezwaren te formuleren tegen dat voorstel, zoals rondom het trinitarisch persoonsbegrip in relatie tot de persoon van Jezus, maar volgens mij is duidelijk genoeg geworden dat creatieve perspectieven in gereformeerde theologie niet alleen nodig zijn, maar ook mogelijk.

Illustraties

Laat me, puur ter illustratie, nog enkele voorbeelden noemen waar gereformeerde theologie perspectief kan bieden. Ik noem drie voorbeelden van klein naar groot. Ten eerste, in de samenleving heerst een soort gespletenheid ten aanzien van individuele vrijheid en determinisme. Aan de ene kant zeggen hersenwetenschappers als Dick Swaab dat wij ons brein zijn en wij dus in hoge mate gedetermineerd zijn door genetische en vroege epigenitische factoren; aan de andere kant worden we opgeroepen ons authentieke zelf te ontdekken en individuele vrijheid te ontplooien. Tegen deze achtergrond heeft de gereformeerde verkiezingsleer iets te melden, over de ware vrijheid die je ten deel valt waar God je leven een nieuwe bestemming geeft. Maar dan liefst wel in het licht van de ene geschiedenis die God met zijn volk in Oud en Nieuw Testament gegaan is, en dan niet als een theorie die als een raster over het leven wordt gelegd, maar vanuit het leven zelf: op ons wordt een appel gedaan, wij worden geroepen, wij krijgen een bestemming.

Een tweede illustratie. Reformatoren als Calvijn leefden in een situatie van Europees christendom. De Turken over wie Calvijn soms schrijft, waren mentaal en fysiek ver weg. Een goede eeuw later, in 1683, lagen de Ottomanen voor de poorten van Wenen en werden ze afgeslagen.

Inmiddels leven we in een seculier en multicultureel Westen dat aan de oostgrens wordt bedreigd door een nominaal christelijke macht. Bestaat er zoiets als een christelijk Europa, of is dat een romantisch idee uit vervlogen tijden? Tijdens een conferentie met messiasbelijdende Joden, onlangs in Wenen, merkte een Joodse deelnemer op dat het tijd wordt voor een ‘theology of the nations’ naast een theologie die Israël en het Joodse volk een plek geeft. Daar is werk te doen, juist in het licht van groeiend nationalisme.

Ten derde. Onlangs leverde de James Webbtelescoop van de NASA de scherpste foto’s van het diepe universum gemaakt ooit. Calvijn werd af en toe al duizelig van de grootheid van het heelal, maar dit gaat nog veel verder. Wat is onze planeet maar een speldeknopje in het heelal en wat zijn wij maar kleine en beperkte mensen. Die ervaring van kleinheid in een koud universum vraagt om theologische reflectie – om niet alleen de kleinheid van de mens, maar ook zijn bijzondere plaats in Gods weg te belichten. ‘Wat is de sterveling dat U aan hem denkt, het mensenkind dat U naar hem omziet?’ Dat is niet alleen een ervaring van kleinheid, maar ook van troost. De levende heeft naar ons omgezien, oog en hart voor ons gehad.

Conclusie

De conclusie van dit college is dat gereformeerde theologie zowel methodisch als inhoudelijk potentieel heeft om creatief bij te dragen aan zowel theologische vraagstukken als aan kwesties in de Westerse cultuur. Dat gaat niet vanzelf en al helemaal niet via een reprinttheologie. Niet alleen is kennis nodig (van de theologie, van de Schrift, en van de huidige context), maar ook fijngevoeligheid, creativiteit en durf om te theologiseren. Wil de gereformeerde theologie in de 21e eeuw van betekenis zijn voor kerk, academie en samenleving, dan is er geen stormvrije ruimte waarin we ons terug kunnen trekken, geen veilige canon van overtuigingen waarbij we voor anker kunnen gaan. Wel is er een weg om te gaan, die van Gods gebod en genade, de weg van Christus. Garanties dat we nooit zullen dwalen, krijgen we niet. Daarom zal juist de gereformeerde theoloog mee willen bidden met de Psalmen: ‘Verenig mijn hart om Uw Naam te vrezen’ én ‘Maak in uw Woord mijn gang en treden vast.’ Enkel waar dat gebeurt, ontstaat ruimte om te durven om te denken om te dienen.

Dankwoorden

Aan het slot van dit college wil ik graag nog enkele woorden van afscheid spreken omdat ik vanaf morgen bij de Protestantse Theologische Universiteit aan de slag ga om daar het mooie vak van de dogmatiek te doceren. Dat betekent een afscheid van de TUA, 25 jaar nadat ik hier als eerstejaarsstudent binnenliep en ruim 18 jaar nadat ik hier in dienst kwam. En dat afscheid gaat mij niet in de koude kleren zitten: de afgelopen maanden heb ik des te meer beseft hoe ik vergroeid ben met de TUA, hoe mijn hele leven zo’n beetje aan het Wilhelminapark ligt en – het hoge woord moet er maar uit – hoe ik van jullie hou.

Ik ben dankbaar voor de vele jaren dat ik hier met vreugde heb mogen dienen, samen met de collega’s. Veel heb ik hier mogen ontvangen. Ik heb geprobeerd mijn steentje bij te dragen aan dit mooie instituut en ik ben verwonderd over wat mij werd toevertrouwd. Gods kerk, maar ook onze theologie, hangt van genade aan elkaar. Van die genade moeten we, moet ik, het hebben en die genade blijft over.

Collega’s, dank voor de samenwerking. In het bijzonder noem ik degenen met wie ik het nauwste samenwerkte: Herman, Eric, Maarten, Bram, Michael – zorg alsjeblieft samen met Arie en Arjan, en de andere collega’s, goed voor de TUA, voor de kwaliteit van onderzoek en onderwijs, voor christelijke integriteit en een warme gemeenschap. Dank voor de collegiale en broederlijke samenwerking. Ook als we het niet eens waren, en dat komt onder professoren nog wel eens voor, zochten we samen een weg. Hebben we altijd diep genoeg gepeild wat er nodig was voor kerk en theologie vandaag? Die vraag houdt me nog wel bezig. Dank voor jullie geduld met mijn dadendrang, hang naar precisie en nog zo wat eigenheden waarover we maar beter niet in detail treden.

Dank aan de andere docenten en aan het onderwijsondersteunend personeel. Ongelooflijk wat jullie voor de TUA allemaal doen, uit liefde tot God en zijn dienst. Wilma, dank, ook voor de samenwerking rond de master HGT. Toen vorig jaar zomer Willemieke vertrok, moest de master net beginnen en lag er een verbeteropdracht. Dat was complex en ik ben dankbaar dat de accreditatie nu helemaal voor elkaar is.

Curatoren, als adviseur heb ik jullie vergaderingen mogen dienen, vooral bij de admissie-examens. Dank voor de openheid in de gesprekken en voor het vertrouwen dat jullie als vertegenwoordigers van de kerken mij hebben geschonken. Jullie betrokkenheid op de studenten is hartverwarmend. Als het over theologische inhouden ging, was het zo nu en dan wel spannend, maar ook dat hoort af en toe bij Apeldoorn en uiteindelijk gaat de broederlijke eensgezindheid vóór theologische verschillen. Van harte wens ik jullie toe dat de broederlijke liefde zal blijven en dat jullie tot zegen van de kerken jullie werk mogen doen.

Studenten: jullie beseffen niet half hoe geweldig je bent. Dat kan ik gerust zeggen, nu er geen tentamens meer gedaan hoeven te worden. Maar ik meen het ook. Jullie willen leren, willen gevormd worden, doen kritisch mee – en je zet je schouders onder het geheel. Toen afgelopen juni op het laatste moment, vlak voor de Sommeruniversität, tientallen Duitse studenten moesten worden ondergebracht, regelde Pieter Fassò het en de studentenhuizen van Apeldoorn hebben zich van hun beste kant laten zien. Jullie loslaten vind ik nog het lastigst, eerlijk gezegd. Blijf alsjeblieft afhankelijk van de levende God, levend van zijn Woord – en blijf in de theologie kritisch.

Gaandeweg ben ik tot de overtuiging gekomen dat mijn weg naar de PThU leidt. Ik heb daar eerder iets over geschreven en ik ga dat nu niet allemaal herhalen, maar een nieuwe context na 25 jaar, een breder verband voor mijn theologisch denken, een bijdrage aan de vorming van studenten voor de Protestantse Kerk: het speelt allemaal mee. Natuurlijk heb ik wel gemerkt dat velen van jullie niet bepaald blij zijn dat ik vertrek (degenen die er wel blij mee zijn, hebben tenminste het fatsoen om me dat niet in te peperen). Maar dat afscheid nemen een beetje pijn doet, tekent ook dat het goed was, en laten we dat vasthouden en koesteren.

Mijn weg leidt naar de PThU, maar wie denkt dat ik voor de concurrent ga werken, heeft het mis. Uiteindelijk gaat het in de theologie om de ene levende God en instituten hebben elkaar veel te hard nodig in het krimpende en versplinterde landschap van de theologie. Een goed moment voor een afscheid bestaat niet, maar misschien is het ook wel gezond voor de TUA dat hoogleraren niet alleen komen maar ook een keer gaan. Zelf heb ik het wel moeilijk gehad met het loslaten van de TUA, maar ik doe dat in vertrouwen dat de levende God voortdurend zijn trouw zal betonen. Van diezelfde trouw moeten we het ook aan de PThU hebben.

In dat licht staat dit afscheid niet alleen in het teken van weemoed, maar ook van de vreugde. Zo klinkt het in het gebed in elke evensong in de anglicaanse traditie en zo sluit ik ook af: ‘Endue thy ministers with righteousness and make thy chosen people joyful’.

Naar de PThU

Vandaag heeft de synode van de Protestantse Kerk ingestemd met mijn benoeming tot hoogleraar dogmatiek aan de Protestantse Theologische Universiteit (PThU). In dit blog wil ik iets van mijn overwegingen delen waarom ik deze benoeming wil aanvaarden.

Weg van de TUA

Mijn benoeming aan de PThU betekent dat ik afscheid ga nemen van de TUA en dat raakt me diep. Ik houd van de studenten, heb graag samengewerkt met de collega’s, en geniet van de sfeer waarin vroomheid en wetenschap samen op gaan. Van de Heere heb ik in en aan de TUA veel mogen ontvangen en daar ben ik intens dankbaar voor. Aanstaande september is het 25 jaar geleden dat ik mijn studie aan de TUA begon, en eigenlijk ben ik er sindsdien nauwelijks weg geweest. Inmiddels werk ik er alweer 18 jaar, waarvan de laatste 6 jaar als hoogleraar. Het weegt voor mij zwaar dat de kerken mij een taak in Apeldoorn hebben toevertrouwd. Toch ga ik nu verder. Roeping is altijd ‘tot nader order’, dat geldt voor een predikant die een beroep van een andere gemeente aanneemt, en ook van mij.

De afgelopen tijd heb ik proberen bij te dragen aan theologische vraagstukken, ook die rondom hermeneutiek en de dienst van vrouwen. Ik deed dat op mijn eigen manier, door deze kwesties in een breder kader te plaatsen. Mijn boek Lezen en laten lezen was mede bedoeld als een bijdrage aan de discussie over hermeneutiek en mijn boek Maria: Icoon van genade raakt op allerlei punten aan de vragen naar de dienst van vrouwen en mannen, die de kerken momenteel verdeelt.

Voor mijzelf ben ik tot de overtuiging gekomen dat de manier waarop ik theologie bedrijf, beter tot zijn recht komt in een wat bredere context. Mijn beide laatste boeken wijzen ook in die richting. Een deel van de kerken vond mijn boek Lezen en laten lezen wel heel spannend, hoewel dit boek naar mijn gedachte de lijnen doortrekt van wat ik zelf in Apeldoorn heb geleerd. Ik heb geprobeerd het geheel van de kerken te dienen en heb me ingespannen om velen te bereiken. Duurzaam gezonde theologiebeoefening werkt voor mij het beste in de brede geestelijke ruimte van de gereformeerde traditie. In dat spoor wil ik verder, ook om die bredere traditie te dienen.

Naar de PThU

De PThU was op zoek naar een nieuwe dogmaticus en wel bij voorkeur iemand uit de gereformeerde traditie. Ik hoop en denk dat ik vanuit mijn eigen achtergrond en met de urgentie voor kerk en theologie die ik ervaar, kan bijdragen aan de vorming van predikanten en anderen die theologie studeren aan de PThU. Daarbij spreekt het nieuwe instellingsplan van de PThU mij erg aan. Dat draait om theologisch kleur bekennen en het belang van de relatie tot de kerk komt krachtig naar voren.

Gaandeweg ben ik ervan overtuigd geraakt, dat hier voor mij een roeping ligt, passend bij de lijn van theologiseren zoals die zich bij mij heeft ontwikkeld. In mijn ervaring is de ontwikkeling van theologisch denken telkens weer verrassend, als je de grote vragen niet uit de weg gaat. Dat is ook een kwestie van verwachten, dat heb je niet zomaar tot je beschikking. In die zin is deze stap voor mij ook spannend: een nieuwe start en het onbekende tegemoet. Maar dat hoort ook bij het gaan naar waar de levende God je roept: dan krijg je geen routekaart, maar een beloftewoord. Intussen ben ik al heel hartelijk welkom geheten door de kleine kring die al van mijn aanstaande benoeming op de hoogte was. Ik heb er zin in om aan de PThU aan de slag te gaan.

Mijn stap naar de PThU betekent niet dat ik de TUA-collega’s vergeet. Als theologen van diverse instellingen hebben we elkaar hard nodig in een steeds seculierder land. Dus ik hoop op een blijvend goede samenwerking met diverse collega’s, ook die aan de TUA.

Christelijk gereformeerd blijven

Vanaf de eerste contacten met de PThU heb ik aangegeven dat ik graag christelijk-gereformeerd predikant wil blijven. Dat doe ik vanuit mijn overtuiging dat je niet zomaar weggaat van de plek die God je gaf. In de christelijke gereformeerde kerken ben ik niet alleen gedoopt en getogen, ik heb er ook Gods roepstem gehoord om dienaar van het Woord te worden. Dat laat je niet zomaar los. Ik ben er dankbaar voor dat van de kant van de PThU en ook van de kant van de synode van de PKN dit punt geen enkel probleem is geweest en dat het zelfs positief werd begroet. Het is nogal wat om een dogmaticus aan je kerkelijke opleiding aan te stellen die tot een ander kerkverband behoort. De PThU en de PKN durven het aan. Ik ben dankbaar voor het vertrouwen.

Natuurlijk zou het overzichtelijk zijn als ik ook lid zou worden van de PKN. Toch krijg ik het innerlijk niet voor elkaar om mijn lidmaatschap van de CGK op te geven.

Ik kan de TUA dus wel los laten (uiteindelijk, na veel aanvechting), maar uit de CGK kan ik niet weg. Voor de roeping naar de TUA is namelijk een andere roeping in de plaats gekomen. Vergelijk het met een predikant die een beroep aanneemt naar een andere gemeente, of met een predikant die een taak aanneemt buiten de kerken, maar wel in dienst van het evangelie: in het justitiepastoraat of in het onderwijs bijvoorbeeld.

Ten slotte

Ik ga de community van de TUA ongetwijfeld missen: de studenten, degenen die het onderwijs met hard werk ondersteunden, de collega-docenten… Dat geldt ook voor de onderzoekers van de groep Biblical Exegesis and Systematic Theology van de TU Kampen en de TU Apeldoorn. Ik hoop dat we de samenwerking op nieuwe manieren kunnen voortzetten, op hoop van zegen van de levende God. En intussen verheug ik me op de nieuwe samenwerking met de collega’s van de PThU. Ik heb er zin in om samen te theologiseren ten dienste van kerk, academie en samenleving!

Annunciatie: overdenking

De volgende overdenking hield ik vanavond in de Apeldoornse Barnabaskerk (CGK) tijdens de evensong.

Van sommige gebeurtenissen weet je direct dat ze de loop van de wereldgeschiedenis ingrijpend veranderen – zoals de Russische invasie in Oekraïne. Maar niet altijd is het schokkende karakter direct duidelijk. Begin 2020 hoorden we van een virus ver weg, in China, in Italië. Pas later drong de omvang ervan tot ons door.

Wat moest Maria, een meisje van zo’n 14 jaar, aan met de boodschap die zij kreeg? Zij wordt de moeder van de Heere. Het bijzonderste is niet eens dat er geen man aan haar zwangerschap te pas komt, maar dat God zelf in haar gestalte aanneemt. De Zoon van God is haar Zoon, haar vlees en bloed. Nog altijd hebben theologen er complete boeken voor nodig om dat mysterie enigszins te benaderen. Je zult die boodschap voor het eerst horen – hoe reageer je dan? Hoe vat je enerzijds de heiligheid van God, uitkomend in nota bene een engel, en anderzijds Gods nabijheid, tot in haar schoot.

De enige manier om dat geheim een beetje te vatten is door het geloof. En Maria is de oergelovige van het Nieuwe Testament, de eerste die het evangelie hoort en het voluit aanvaardt. Ze geeft zich over aan Gods Woord: ‘De Heer wil ik dienen, laat er met mij gebeuren wat u hebt gezegd.’ Niet dat ze alle gevolgen overzag: de vlucht naar Egypte, het zwaard dat door haar ziel zou gaan. Maar ze wist wel dat God betrouwbaar was – en dat zijn Woord bevrijdt. Even later zingt ze er ook van: ‘heersers stoot Hij van hun troon, en wie gering is geeft Hij aanzien.’ Vol vertrouwen staat ze in de lijn van de profeten, die Gods bevrijding voor zijn volk verkondigden.

Twintig eeuwen later horen wij deze woorden opnieuw. Durven wij geloven, soms tegen de klippen op? Maria zag de bevrijding ook nog niet, maar ze zong erover als een realiteit die er is. God maakt het licht, Hij komt zijn volk bevrijden. Niet door tanks te laten rollen en bommen te laten regenen, maar door mens te worden, en wel een onaanzienlijk, gering mens. Zachtmoedig, niet oorlogszuchtig. Maar die geringe had wel de toekomst. En zijn moeder, Gods minste dienares wordt door alle generaties gelukkig geprezen.

Zo is de God van Israël: Hij laat zich wegduwen tot aan het kruis. Zo biedt Hij lijdenden troost en uitzicht. Hij is erbij, in de schuilkelders van Marioepol, bij de zwangeren die moeten vluchten. Hij was minder dan kanonnenvoer, toen Hij werd overgeleverd om gemarteld te worden. Juist die lijdende Jezus troost, omdat Hij door het lijden heen leidt naar het leven.

En juist als we het niet zien, zingen we temeer dat God barmhartig is en grote dingen doet. Niet tegen beter weten in, of als een bezweringsformule, maar omdat God voorgoed een nieuw begin gemaakt heeft in Maria’s schoot, door Maria’s zoon. Hij komt om eens zijn rijk te vestigen, van vrede en van recht. Hij zal toch wel dit geloof vinden als Hij komt? Dat geloof van mensen met lege handen en lege harten, die alleen maar kunnen hopen op God. Zo ontvankelijk als Maria: Heere, hier ben ik – doe aan mij naar uw beloftewoord.

Beeldenstorm

Mijn column in De Waarheidsvriend van deze week

Het begon met het standbeeld van Edward Colston in Bristol dat werd neergehaald en in het water gegooid. Sindsdien heeft de beeldenstorm in de slipstream van ‘Black lives matter’ een hoge vlucht genomen. Zelfs Gandhi en Churchill ontkwamen niet aan bekladding vanwege hun vermeend racisme. Nu is racisme een groot probleem, niet alleen in de Verenigde Staten. Als christen trek ik me dat aan. We belijden het geloof ‘met de kerk van alle tijden en plaatsen’, maar in veel kerkelijke gemeenten zie ik geen diversiteit. In de samenleving worden  mensen structureel achtergesteld en dat is fout. Toch helpt het omverhalen van standbeelden niet. Er is namelijk geen eind. Niemand is schuldloos, dus moet iedereen van zijn sokkel. Wat overblijft is een standbeeld voor de mens van vandaag, het morele baken van licht. Totdat een volgende generatie dat anders ziet.

De beeldenstorm laat zien dat identiteitspolitiek uiteindelijk doodloopt. In naam van tolerantie mag de ander niet meer gezien worden. En mensen uit het verleden veroordelen volgens huidige maatstaven is onhistorisch en verklaart onze maatstaven tot eeuwige waarheden – wat ze niet zijn. Ook wij zijn niet onschuldig, juist niet als we ons moreel superieur wanen. Wij mensen zijn tweeslachtige wezens.

Als boetedoening voor zogenaamde ‘witte schuld’ gingen recent allerlei mensen op de knieën voor donkerder gekleurde mensen. Het werkt niet, omdat er in de verste verte geen vergeving te vinden is. Frustratie over het uitblijven van vergeving kan maar zo omslaan in ressentiment en een nieuwe revolutie. 

Wat we nodig hebben is echte vergeving van echte schuld. We zijn echt schuldig, en niet alleen door wat we zelf misdeden. De christelijke traditie noemt dat erfzonde of oorsprongszonde. Er is ook echte vergeving, geen witwasoperatie of wegpoetsen van schuld. Echte vergeving heeft een hoge prijs. Die is betaald toen Jezus zichzelf gaf. Pas als de hele wereld nieuw is, wordt die echte vergeving ook zichtbaar. Tot die tijd is het goed om op te staan tegen onrecht, in het besef hoe beperkt we zijn. Aan het omhalen van standbeelden heb je dan net zo weinig behoefte als aan het oprichten ervan.

Mensen deugen wel / niet

Onlangs schreef ik dit stukje in ‘De Wekker’. 

Hoe gedragen mensen zich als je ze hun gang laat gaan? Wordt het dan een oorlog van allen tegen allen, of gaan mensen juist vredig samenleven? In zijn boek De meeste mensen deugen stelt Rutger Bregman dat mensen van nature goed zijn. De mens is eigenlijk de homo puppy, de vriendelijke en zorgende mens. In een harde wereld is het om te overleven namelijk het belangrijkste dat snel kunt rennen of hard kunt slaan, maar dat je goed kunt samenwerken. Survival of the friendliest, het overleven van de vriendelijkste, noemt Bregman dat.

Bregmans verhaal werkt aanstekelijk. Veel mensen lijden aan een negatief zelfbeeld en aan de wereldwijde ellende. Dan kun je wel wat positiviteit gebruiken, als tegenwicht.

Bregman schrijft dit boek ook tegen de achtergrond van zijn christelijke opvoeding, waarin hij leerde dat de mens onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Zo zegt de Heidelbergse Catechismus het in Zondag 3. Nu kunnen we als verdediging direct het Bijbels karakter van deze leer onderstrepen, maar laten we ook eerlijk benoemen dat deze leer vaak botst met wat we waarnemen. Veel mensen zijn écht aardig, en daar hoef je echt geen christen voor te zijn. Je kunt ermee vastlopen: is de gereformeerde zondeleer niet te negatief over ons mensen?

Het is belangrijk om te zien dat de leer van het totale bederf gaat over hoe wij van nature tegenover God staan, niet over mensen onderling. In de relatie tot God zijn we compleet op zijn genade aangewezen, en kunnen we onszelf niet redden. Eigenlijk is dat goed nieuws, want als we zelf (hoe klein ook) zouden moeten beginnen met het herstel van de verhouding met God, zou het er nooit van komen. Zo is de leer van ons totale bederf dus bedoeld: als achtergrond van Gods totale genade.

Wat betekent de gereformeerde zondeleer dan voor de verhouding van mensen onderling? Gelukkig gebeurt er heel veel goeds. Zoals Calvijn zou zeggen: door te zondigen zijn wij mensen niet opeens beesten geworden. Ad de Bruijne wees er onlangs in het Nederlands Dagblad al op dat juist Calvijn, die de reputatie van een zwartkijker heeft, benadrukt dat mensen vaak het goede doen. Calvijn gebruikt daar de term ‘deugd’ voor. Dus zelfs Calvijn vindt dat veel mensen deugen. Alleen kijkt Calvijn vervolgens direct dankbaar naar God om Hem te prijzen: wat er aan goedheid in de wereld is, komt namelijk allemaal van de Schepper.

Op een bepaalde manier mogen christenen wel blij zijn met Bregmans boek. Het helpt ons namelijk om scherp te stellen op wat zonde is. Uiteindelijk is zonde niet zozeer dat we allerlei verkeerde dingen doen. De meeste mensen doen toch niet zo veel verkeerds, zeker niet bewust en zeker niet in vergelijking met andere mensen? Maar zonde zit in heel onze levensrichting en levenshouding: dat we zonder God willen leven. Dat we Hem niet liefhebben met heel ons hart. Daarvoor is, zoals de Heidelbergse Catechismus zegt, wedergeboorte noodzakelijk. Hoe goed we ook zijn voor andere mensen en voor de wereld, we missen toch hét goede. God is namelijk alleen werkelijk goed te noemen.

Intussen is Bregmans boek mij te eenzijdig. Dat blijkt vooral in het hoofdstuk over Auschwitz. Ook daar betoogt hij dat de meeste mensen deugen, maar dat gewone mensen kennelijk zo vatbaar zijn voor zulk afgrondelijk kwaad, vraagt toch om een andere verklaring. De meeste mensen zijn geen Hitler of Stalin, geen Holleeder of Weinstein. Akkoord. Maar waarom komen zulke exemplaren van de soort dan toch voor? Dat ligt aan het kwaad, en daarvoor hoeven we niet alleen naar andere mensen te wijzen. Ook wij delen in kwade neigingen. Gelukkig komt het er bij de meeste mensen niet zo hevig uit. Ook dat is genade.

Quarantaine

Mijn column in De Waarheidsvriend van 5 maart.

Hoe moet het zijn om wekenlang in quarantaine te zitten? Steeds meer mensen zitten min of meer opgesloten in hun hotel of in hun Italiaanse dorp. Zo ben je toerist en zo ben je gevangene. Ik zag een foto van mensen op Tenerife die maar wat op het balkon van hun hotelkamer hingen. De verveling straalde van hen af.

Als ik me probeer voor te stellen dat ik de komende weken nergens meer naartoe zou mogen, voelt dat niet alleen maar vervelend. Het lijkt me ook wel fijn om rustig te blijven waar je bent. Die klus af te maken, dat boek te lezen. Een soort reset van het drukke bestaan. Rust om jezelf onder ogen te komen. Dat klinkt als vakantie, maar dan zonder dat je eropuit hoeft. Toch is quarantaine geen pretje, want het gevaarlijke en besmettelijke virus confronteert je met je sterfelijkheid.

De oorsprong van het woord ‘quarantaine’ ligt in het veertiende-eeuwse Venetië. Opvarenden van schepen konden allerlei nare ziekten onder de leden hebben, ook zonder dat ze daarvan symptomen hadden. Daarom moesten schepen uit verre oorden een periode in de haven blijven wachten voordat de mensen aan land mochten. Daar stond een periode van veertig dagen voor, ‘quaranta giorni’ in het Italiaans. Vandaar de term ‘quarantaine’. 

In het kerkelijk jaar zijn we de periode van veertig dagen weer binnen gegaan. Wij protestanten begonnen zelfs iets eerder met de ‘lijdenstijd’, al halen steeds meer protestanten ook een askruisje op Aswoensdag. Daarbij zegt de priester: ‘Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren.’ We gaan in quarantaine en we hebben zeker wat onder de leden. De zonde, die tot de dood leidt.

Gelukkig draait de lijdenstijd niet om ons, maar om Christus. Hij hield geen afstand en gebruikte geen desinfecterende zeep. Hij zocht de ellende juist op en raakte zieke en onreine mensen zelfs aan. Hij deelde onze ellende om ons ervan te bevrijden. Het goede nieuws is dat onze quarantaine ten einde komt op Pasen. Het ene moment zit je nog gevangen, het andere moment adem je diep het vrije leven in.

Schriftgezag, exegese en duidelijkheid

Een antwoord aan ds. Clements

In De Saambinder, het kerkelijk weekblad van de Gereformeerde Gemeenten, gaat ds. G. Clements kritisch in (link) op een preadvies dat ik de christelijke gereformeerde synode gaf. Ik heb gezegd dat er verschil is tussen (1) Schriftgezag, (2) hermeneutiek en (3) interpretatie of exegese. Iemand kan het Schriftgezag hoog houden, terwijl hij toch tot een andere exegese van een tekst komt. Daarom lijkt het mij onverstandig wat sommigen in de synode stelden: dat bij de thema’s vrouw & ambt en homoseksualiteit het Schriftgezag op het spel staat. In principe is dat wel mogelijk, maar het hoeft niet per se: het is denkbaar dat iemand met erkenning van het Schriftgezag toch tot een andere uitleg van teksten komt. En het komt ook voor dat iemand met erkenning van het Schriftgezag tot een wat andere hermeneutiek komt, al wordt het daarbij al spannender.

Voor wie precies wil horen wat ik heb gezegd, volgt hier een opname:

Ds. Clements gaat op dit onderdeel van mijn betoog (anderhalve minuut) in, dat onderdeel is van een langer betoog, dat weer onderdeel is van een dagenlange discussie. Op de achtergrond van die discussie staan besluiten die eerdere synodes namen over vrouw & ambt en over homoseksualiteit. Het is wel riskant om aan zo’n klein onderdeel uit een discussie vergaande conclusies te verbinden.

Dat is wel wat ds. Clements doet. Hij schrijft: ‘Eigenlijk beweert hij [Huijgen] daarmee dat de Schrift van zichzelf niet duidelijk is.’ Dat klopt evident niet: dat heb ik niet beweerd en het kan ook helemaal niet worden afgeleid uit wat ik zei. Ds. Clements doet alsof ik iets beweer, om dat vervolgens te bestrijden. Een klassiek stroman-argument.

Clements schrijft verder: ’sinds de Reformatie wordt het gezag van de Schrift (auctoritas) altijd nauw verbonden met haar duidelijkheid (claritas).’ Dat lijkt mij helemaal correct. Maar dan stelt ds. Clements dat de duidelijkheid van de Schrift ‘ook geldt voor onderwerpen als de vrouw in het ambt en de homoseksuele levenswijze.’ Uit het vervolg blijkt dat Clements meent dat er dus geen uitleg meer nodig is op deze punten. Maar dat is nu juist niet wat de Reformatie bedoelde met de duidelijkheid van de Schrift. Anders hadden de Reformatoren zich de moeite wel kunnen besparen om commentaren op Bijbelboeken te schrijven: als toch elke tekst evident en compleet duidelijk is, hoeft er niet uitgelegd te worden. Trouwens, dan zijn er ook geen predikanten meer nodig die de grondtalen kennen, en kunnen theologische opleidingen hun deuren ook wel sluiten. Maar natuurlijk is er altijd discussie over de juiste exegese van teksten. De helderheid van de Schrift is voor de reformatoren geen einde van de exegese, maar juist een stimulans om des te ijveriger aan de exegese te beginnen!

Luther over de ‘claritas’ van de Schrift

Wat betekent de claritas van de Schrift dan wel? Bij Luther lezen we daarover het volgende: ‘Ik geef grif toe dat veel teksten in de Schrift duister en ontoegankelijk zijn […] Dat belet echter op geen enkele manier dat wij alle in de Schrift bedoelde werkelijkheden kennen.’ Wat zijn dan die werkelijkheden? Dat gaat om de heilswerkelijkheden van Christus. Luther schrijft: ‘Want wat voor verhevener verborgenheid kan er in haar nog gebleven zijn, nadat de zegelen werden verbroken, de steen van de mond van het graf werd gewenteld en dit hoogste geheimenis uitgeroepen: Christus, de Zoon Gods, mens geworden; de drie-enige God; Christus die voor ons geleden heeft en zal regeren in eeuwigheid? Zijn deze dingen niet door stad en land geroepen en gezongen? Neem Christus weg uit de Schrift, wat blijft er dan nog over?’

Luther laat kortom ruimte voor exegese, terwijl de hoofdzaak van de Schrift (Christus!) volkomen helder is. Clements gaat een beslissende stap verder door bij bepaalde thema’s (vrouw & ambt, homoseksualiteit) te suggereren dat er geen exegese meer nodig is: ‘Er staat toch wat er staat?’ Zo werkt het niet. Er staat vijf keer in het Nieuwe Testament: ‘groet elkaar met een heilige kus’. Toch doen we dat niet. Dan zeggen we ook niet: ‘Er staat toch wat er staat’, maar we exegetiseren de tekst tegen de achtergrond van de context. De tekst is ook echt niet altijd zo evident. In dezelfde brief waarin Paulus schrijft dat ‘uw vrouwen’ moeten ‘zwijgen’ in de gemeente (1 Kor. 14:34), schrijft hij ook over een vrouw ‘die bidt of profeteert met onbedekt hoofd’ (1 Kor. 11:5). Hoe dan ook zal er exegese gedaan moeten worden om helder te krijgen hoe dat zwijgen en dat profeteren zich tot elkaar verhouden. Een beroep op de claritas van de Schrift helpt dan niet. Al helemaal niet als zo’n beroep moet dienen als een machtswoord om andere exegeses dan de traditionele uit te bannen. Dat was nu precies wat de Reformatie niet wilde. Integendeel: omdat de Schrift helder is (Christus!), heeft het zin om te gaan exegetiseren.

Waar het om gaat

Waar het mij om gaat, is dit: als iemand in de kerk over een onderwerp anders denkt dan ik doe, openen we samen de Schriften en zoeken we te verstaan. Het is onjuist om de ander te verwijten dat hij het Schriftgezag schaadt, enkel omdat hij een andere exegese hanteert dan ik doe. Daarmee zeg ik niet dat alle exegeses waardevol zijn, maar wel dat we niet te snel de ander van het schaden van het Schriftgezag moeten beschuldigen. Met andere woorden: laten we de broeder niet diskwalificeren door grote woorden over Schriftgezag te spreken, maar luisteren naar de exegetische argumenten. Dit alles vanuit de nederige houding en het besef dat we alleen samen met alle heiligen kunnen verstaan.

Staat het Schriftgezag dan helemaal niet op het spel? Dat kan wel degelijk het geval zijn. Als we ons niet meer door de Schrift laten gezeggen, maar enkel de cultuur de doorslag laten geven (of dat nu de huidige culturele voorkeuren zijn, of de kerkelijke cultuur) – dan gaat het mis.

Wie het filmpje heeft gezien, zal zien dat ik half-grappend en terzijde verwees naar mijn boek Lezen en laten lezen. Natuurlijk bedoelde ik niet, zoals Clements suggereert, dat mijn boek in plaats moet komen van het lezen van de Schrift. In mijn boek voer ik juist een pleidooi voor het lezen van de Schrift en je laten lezen door de levende God! Er staat ook een paragraaf in over de duidelijkheid van de Schrift, waarin ik onderzoek wat die in de Reformatie betekende (op p. 164–167 zijn onder andere de Luthercitaten te vinden die ik hierboven gaf).

Ten slotte vliegt ds. Clements uit de bocht als hij stelt dat ik achter de Reformatie terugga naar de vroegere Rooms-katholieke kerk, die de mensen aanbeval om de Bijbel vooral niet te lezen, maar op het gezag van de kerk af te gaan. Dat raakt op geen enkele manier aan wat ik heb gezegd of heb geschreven; integendeel. Laten we alstublieft elkaar geen dingen in de mond leggen. Zo moet dat onder broeders in de kerk van Christus toch niet gebeuren.

Academische discussie

Mijn column in ‘De Waarheidsvriend’ van vandaag.

Als iemand het heeft over een ‘academische discussie’, is dat meestal niet echt positief bedoeld. Die uitdrukking verwijst naar theoretische, langdradige en vooral vrijblijvende discussies die typerend zouden zijn voor de universiteit. Gelukkig voldoen discussies aan de academie lang niet altijd aan dat stereotiepe beeld. Zo waren de jaarlijkse ‘integratiecolleges’ aan de TUA, waarin een thema vanuit verschillende vakgebieden wordt belicht, deze maand bijzonder levendig. Ze waren  gewijd aan het thema: ‘mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.’ De studenten hadden dit actuele thema zelf aangedragen en hun betrokkenheid was groot. We exegetiseerden de hoofdstukken uit Genesis over Adam en Eva, en gingen in op de sociale achtergronden van Paulus’ spreken over ‘onderwerping’. Een gastspreker vertelde over de behandelingen die hij transgenders biedt en hoe zijn visie als christen was veranderd. Een andere docent stelde daar tegenover dat aan een ‘gezond’ lichaam in principe niet geopereerd dient te worden – waarop studenten vroegen of die definitie van ‘gezond’ wel geldig was. En we bespraken de vraag wat man-zijn en vrouw-zijn vandaag de dag in christelijk licht zou kunnen en moeten zijn. Telkens kwamen we tijd tekort en gingen de discussies in pauzes en na afloop nog door. Het was fascinerend: zo is academische discussie bedoeld. Intellectueel op het scherp van de snede, met een groot gevoel van urgentie: studenten voelen immers de vragen rond man-zijn en vrouw-zijn letterlijk aan den lijve. Bovendien durfden we het openlijk (en soms: grondig) met elkaar oneens te zijn, zonder elkaar te veroordelen. Een ander gezichtspunt is immers geen gevaar, maar een kans om te leren.

Onwillekeurig moest ik denken aan discussies op kerkelijke vergaderingen, waar het soms zo moeilijk is om werkelijk met elkaar in gesprek te raken, juist rond dergelijke actuele thema’s. Natuurlijk is het niet helemaal eerlijk om een kerkelijke vergadering te vergelijken met een serie colleges, omdat zulke vergaderingen concrete besluiten moeten nemen. Maar toch. Eerlijk gezegd hoop ik dat mijn studenten hun openheid en bereidheid tot luisteren niet vergeten als ze eenmaal verantwoordelijkheid dragen in de kerk. Om te voorkomen dat ‘kerkelijke discussie’ een staande uitdrukking wordt die ‘academische discussie’ vervangt.